Het boek Financieel Management van organisaties is een toolbox voor het
economisch besturen van organisaties. Naast een basis van bestuurlijke informatieverzorging en management accounting biedt dit boek alle relevante
inzichten over bedrijfseconomie. De inhoud wordt verhelderd met de beschrijving van meer dan 750 begrippen uit het financieel management.

Financieel Management van organisaties gaat over het financieel gezond
maken én houden van bedrijven, organisaties en projecten. Het boek beschrijft
integraal de eigenschappen van ondernemingen, non-profitorganisaties en
overheidsorganisaties en gaat in op de verschillen tussen deze uiteenlopende
organisaties.

De voorbeelden in dit boek hebben voornamelijk betrekking op kleine en middel-grote dienstverlenende organisaties.

Vele nieuwe benaderingswijzen zijn voor het eerst beschreven. Zo worden financiële overzichten in absolute cijfers vervangen door rapportages per fte. Als vergelijkende cijfers worden, naast de historie en de begroting, normcijfers geïntroduceerd. Daarnaast is het verband tussen winst-, groei- en dividend-doelstellingen in een formule vastgelegd.
Ook de nieuw geïntroduceerde presentatietechnieken zijn van grote praktische waarde en de nieuwe didactische invalshoeken zijn een aanwinst in het onderwijs in financieel management.

Dit boek is geschikt voor studenten, en voor professionals en managers, die het geleerde direct in de praktijk willen toepassen. Het leent zich ook voor zelfstudie. Het heeft een toegankelijke schrijfstijl, het werkt uitgebreid met humoristische storytelling en is rijk geïllustreerd. Hiermee is het je verdiepen in financieel management dan ook meer ontspanning dan inspanning!

Dit boek is geschreven op basis van een jarenlange praktijkervaring als controller, financieel directeur, interim manager, coach en opleider in financieel management van organisaties. Het richt zich op zowel ondernemingen als non-profitorganisaties als centrale en lagere overheidsorganisaties. Onderwerpen van financieel management worden niet separaat voor de te onderscheiden soorten organisaties behandeld, maar integraal benaderd.

Hierbij wordt ingegaan op de verschillen tussen de diverse soorten organisaties.

Er zijn tientallen verhalen geschreven en aantrekkelijk geïllustreerd, die zich veelal afspelen in een speelse setting. Deze vorm van storytelling is toegepast om de kennis prettiger op te kunnen nemen en beter te kunnen onthouden. Daarbij is ernaar gestreefd de over te dragen kennis zo compact mogelijk weer te geven. Dit maakt de bestudering tot een nuttige en aangename tijdsbesteding.

Nieuw

In dit boek is een aantal verrassende nieuwe benaderingswijzen op het gebied van financieel management voor het eerst beschreven. Dit zijn onder andere:

  • het in de financiële rapportages centraal stellen van cijfers per fte in plaats van absolute cijfers;
  • het werken met normcijfers per fte als referentiekader;
  • de formule die een relatie legt tussen doelstellingen voor winst, groei en dividend;
  • de didactische middelen, zoals: het waardenomloop proces, het
    Ist- en Soll-schema en de weergave van de vier dimensies;
  • het centraal stellen van de brutomarge als maatstaf voor het volume, in plaats van de omzet;
  • het uitdrukken van eigen vermogen in procenten van de bruto- marge in plaats van in procenten van het balanstotaal of in procenten van het vreemd vermogen;
  • het ballenschema om de groei, de winst en het volume van een
    portfolio weer te geven.

Opzet

De eerste vijf hoofdstukken van dit boek vormen één afzonderlijk geheel. De hoofdstukken zes, zeven en acht kunnen separaat worden bestudeerd. De eerste acht hoofdstukken vormen de basis voor de laatste drie hoofdstukken; deze kunnen los van elkaar worden doorgenomen.

De hoofdstukken in dit boek beginnen met leerdoelstellingen en sluiten af met toets- vragen en een begrippenlijst. De woorden in de begrippenlijst staan vetgedrukt in de tekst. Achter in dit boek zijn al deze woorden opgenomen in een alfabetische lijst, met daarbij een omschrijving van de betekenis daarvan. De toetsvragen zijn in het bijzonder behulpzaam om de essentie van elk hoofdstuk vast te leggen in een samenvatting. De antwoorden zijn terug te vinden in de tekst en zijn weergegeven achter in het boek.

Inhoud

Klik op de buttons per hoofdstuk voor de inhoud,
de toetsvragen,  de oefenopgaven  en de FM QuiZ!

Contact

De uitgever:
Palmbergen Zakelijke Dienstverlening B.V.
Kersdijk 220     7534 PG Enschede
E-mail: info@fmboek.nl
IBAN NL33ABNA0440777666
K.v.K. 27 153 842
Palmbergen nodigt de lezers van dit boek van harte uit om, voor de verdere ontwikkeling van de inhoud ervan, eventuele commentaren, omissies
en aanvullingen te mailen aan: info@fmboek.nl

Hoofdstuk 1 | Hoezo financieel management?

In het eerste hoofdstuk wordt uitgelegd wat financieel management inhoudt en wordt het werkterrein van dit vakgebied afgebakend. Het begrip ‘financieel management’ heeft in de bestaande literatuur geen eenduidige betekenis. In dit boek is aansluiting gezocht bij de brede interpretatie van het begrip ‘financieel management’, zoals dat in de praktijk wordt toegepast. In dit eerste hoofdstuk wordt verder ingegaan op de verschillende soorten organisaties, de structurering van organisaties, verschillende soorten rechtsvormen en het begrip ‘bedrijf’.

§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§

Financieel management
Accounting
Bedrijf
Rechtspersonen
Organen
Organisaties

Klik op de buttons

Hoofdstuk 2 | Het begint bij bestuurlijke informatieverzorging

In het tweede hoofdstuk wordt ingegaan op bestuurlijke informatieverzorging en wordt aan de hand van het model van het waardenomloopproces van een bedrijf de werking van informatiecontrol toegelicht.

§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§

Bestuurlijke informatieverzorging
Waardenomloopproces
BEID-formule
Controletechnische functiescheiding
Ist en Soll
Automatisering
De vier dimensies

Voor docenten zijn de juiste antwoorden van de oefenopgaven aan te vragen via
info@fmboek.nl

Klik op de buttons

Hoofdstuk 3 | De positieve beleving van inkomsten

Bij bestudering van hoofdstuk drie en vier zal het de lezer duidelijk worden dat vanuit het oogpunt van financieel management de begrippen ‘inkomsten’ en ‘kosten’ minder ondubbelzinnig zijn dan het dagelijkse taalgebruik ervan doet vermoeden. Dit is van essentieel belang voor het financieel managen van een (onderdeel van een) bedrijf, een organisatie of een project.

§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§

Productieorganisatie versus consumptieorganisatie
Periodeverloop
Inkomsten
Ontvangsten versus inkomsten
Producten versus inkomsten

Voor docenten zijn de juiste antwoorden van de oefenopgaven aan te vragen via
info@fmboek.nl

Klik op de buttons

Hoofdstuk 4 | Alles over kosten

Bij bestudering van hoofdstuk drie en vier zal het de lezer duidelijk worden dat vanuit het oogpunt van financieel management de begrippen ‘inkomsten’ en ‘kosten’ minder ondubbelzinnig zijn dan het dagelijkse taalgebruik ervan doet vermoeden. Dit is van essentieel belang voor het financieel managen van een (onderdeel van een) bedrijf, een organisatie of een project.

§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§

Kosten
Uitgaven versus kosten
Kosten versus productiemiddelen
Puntlanden en kommalanden
Indeling van kosten
Kostprijsberekening
Ordercalculatie methode
Enkelvoudige opslagmethode
Meervoudige opslagmethode
Delingscalculatiemethode
Standaardkostprijsmethode
Kostenplaatsmethode
Activity-based costing methode
Time-driven activity-based costing

Voor docenten zijn de juiste antwoorden van de oefenopgaven aan te vragen via
info@fmboek.nl

Klik op de buttons

Hoofdstuk 5 | Verplichtingen zijn eenduidiger dan bezittingen

In hoofdstuk vijf wordt ingegaan op de begrippen ‘bezittingen’ en ‘verplichtingen’ en zal duidelijk worden waarom organisaties op uiteenlopende wijze administratief omgaan met hun bezittingen.

§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§

Momentopname
Bezittingen
Verplichtingen
Activa
Vaste activa
Vlottende activa
Liquide middelen
Passiva
Eigen vermogen
Gestort eigen vermogen
Reserves
Resultaat lopend boekjaar
Vreemd vermogen
Achtergestelde lening
Voorzieningen
Langlopende schulden
Kortlopende schulden
Overlopende passiva

Voor docenten zijn de juiste antwoorden van de oefenopgaven aan te vragen via
info@fmboek.nl

Klik op de buttons

Hoofdstuk 6 | Boekhouden omdat het moet

De wijze waarop transacties in een boekhouding worden verwerkt tot mutaties in inkomsten, kosten, bezittingen en verplichtingen is aan de hand van een voorbeeld weergegeven in hoofdstuk zes. Hierbij wordt ingegaan op het belang van de bestuurlijke informatieverzorging van een organisatie voor de kwaliteit van de boekhouding en wordt uitleg gegeven over de opbouw van boekhoudpakketten en de jaarrekening.

§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§

Boekhouden is verplicht
Verkoopboek
Bankboek
Btw
Rekening-courant privé
Totalen per rekeningnummer
Kolommenbalans
Jaarrekening
Systematiek

 

Voor docenten zijn de juiste antwoorden van de oefenopgaven aan te vragen via
info@fmboek.nl

Klik op de buttons

Hoofdstuk 7 | Cijfers, cijfers & cijfers

In organisaties wordt gewerkt met uiteenlopende soorten cijfers en ratio’s. In hoofdstuk zeven wordt het onderscheid tussen deze verschillende soorten cijfers en ratio’s uitgelegd.

§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§

Soorten cijfers
Performancemaatstaven
Aspiratieniveaus
Doelen
Actuele cijfers
Historische cijfers
Verwachte cijfers
Begrote cijfers
Productievuistregels
Productienormen
Normcijfers
Richtlijnen
Ratio’s
Liquiditeitsratio’s
Solvabiliteitsratio’s
Rentabiliteitsratio’s
Activiteitenratio’s
Ratio’s per fte

 

Voor docenten zijn de juiste antwoorden van de oefenopgaven aan te vragen via
info@fmboek.nl

Klik op de buttons

Hoofdstuk 8 | Investeren doen we allemaal

In hoofdstuk acht worden investeringen en investeringsratio’s behandeld.

§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§

Hefboomformule
Investeringsbeslissingen
Terugverdientijd
ROI
Gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit
Netto contante waarde
Interne rentabiliteit
De formule van Camp
Beleggingen
Winst per aandeel
Koers-winstverhouding
Dividendrendement
Payout ratio
Aandelenrendement
Nominale jaarrente
Couponrendement
Effectief rendement
Totaalrendement
Investeren in continuïteit

Voor docenten zijn de juiste antwoorden van de oefenopgaven aan te vragen via
info@fmboek.nl

Klik op de buttons

Hoofdstuk 9 | Het sprookje van logica

In hoofdstuk negen wordt ingegaan op de doelstellingen van organisaties en de planning voor de middellange termijn. Besproken wordt hoe de doelstellingen groei, winst en dividend met elkaar zijn verbonden. Zijn ondernemingen gericht op het optimaliseren van hun winst of is dat genuanceerder?

§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§

Waarschuwing
Beperkt rationeel handelen
Waardebepaling van een vennootschap
Missie
Visie
Strategie of beleid
SWOT-analyse
Business Balanced Scorecard
Business Model Canvas
Financiële prikkels en motivatie
SMART formuleren
Groei
Rentabiliteit
Eigen vermogen
Dividend
De financieringsformule

Voor docenten zijn de juiste antwoorden van de oefenopgaven aan te vragen via
info@fmboek.nl

Klik op de buttons

Hoofdstuk 10 | Toen was er de planning- en controlcyclus

Hoofdstuk tien is gewijd aan de planning- en controlcyclus van organisaties en aanvullende registraties die bij bepaalde organisaties worden toegepast.

§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§

Plan, do, check and act
Informatiesysteem
Managementinformatiesysteem
Oogtoezicht
Ad-hoc-onderzoek
Gedetailleerde bedrijfsvergelijking
Kostenadministratie
Inkomstenadministratie
Urenadministratie
Voorraadadministratie
Fabrieksboekhouding
Projectadministratie

Voor docenten zijn de juiste antwoorden van de oefenopgaven aan te vragen via
info@fmboek.nl

Klik op de buttons

Hoofdstuk 11 | Kwam, zag en was in control

In hoofdstuk elf wordt uitgelegd wat goed bestuur inhoudt en hoe normcijfers kunnen worden ontwikkeld die daarbij kunnen worden toegepast.

§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§§

Goed bestuur
Beheersinstrumenten
Innovatiecontrol
Strategiecontrol
Coordinatiecontrol
Risicomanagement
Procescontrol
Projectcontrol
Corporate governance
Managementcontrol
Planning- en controlcyclus
Informatiecontrol
Informatieverzorging
Voldoende ambitieus
Interne benchmarking
Externe benchmarking
Branchegemiddelden
Referentiegroep-gemiddelden
Normcijfers per fte

Voor docenten zijn de juiste antwoorden van de oefenopgaven aan te vragen via
info@fmboek.nl

Klik op de buttons

Hoofdstuk 11 | Kwam, zag en was in control

1. Wanneer is het management van een organisatie in control?

2. Wat is de relatie tussen in control zijn en internal control van een organisatie?

3. Welke vijf onderdelen van internal control zijn er te onderscheiden?

4. Wat is een in control statement?

5. Geef een aantal beheersinstrumenten aan, die worden toegepast om in control te zijn.

6. Wat is het belang van innovatiecontrol?

7. Welke maatregelen kunnen worden toegepast bij het beheersinstrument strategiecontrol?

8. Wat houdt compliance in?

9. Wat is de relatie tussen de planning- en controlcyclus en internal control?

10. Welke vormen van benchmarking van financiële ratio’s worden er in de praktijk toegepast?

11. In welke stappen worden normcijfers per fte vastgesteld en onderhouden?

12. Waarvoor kunnen normcijfers per fte worden toegepast?

De antwoorden op de toetsvragen vormen een samenvatting van het hoofdstuk.

Van Hoofdstuk 11  Kwam, zag en was in control  zijn deze antwoorden te vinden op pagina 433 tot en met 437 van het boek.

Hoofdstuk 11 | Kwam, zag en was in control

Oefening maakt de Meester kent open vragen!

11.1 De risicokaart

Bepaal met behulp van Figuur 11.1  De risicokaart:

  1. Wat wordt er aangegeven in een risicokaart?
  2. Welke grootheden worden er weergegeven op de assen van een risicokaart?
  3. Wat geven de pijlen in een risicokaart weer?

Figuur 11.1  De risicokaart 

11.2 Het aantal beschikbare werkdagen

Tine heeft in 2026 in totaal 26 vakantiedagen en verwacht in dat jaar 2,6% ziekteverzuim te hebben. Bereken het aantal beschikbare werkdagen in het jaar 2026.

Hoofdstuk 11 | Kwam, zag en was in control

In de FM QuiZ is één van de vier antwoorden op een vraag goed.

1. Wat is waar?
a. In control zijn staat voor goed bestuur.
b. In control zijn staat voor de duidelijkheid over wie in een organisatie de leiding heeft.
c. De controlomgeving betreft de span of control van de controller.
d. De controlomgeving betreft de bedrijfscultuur van de controller.

2. Wat is waar?
a. Internal Control – Integrated Sponsoring staat bekend als het COSO-rapport.
b. Internal Control – Integrated Framework staat bekend als het COSO-rapport.
c. COSO is de afkorting van The Committee of Sponsoring Organizations.
d. COSO is de afkorting van The Organization of Sponsoring Committees.

3. Wat is waar?
a. Risicoanalyse is het bevorderen en versterken van relevante risico’s.
b. Risicoanalyse is het identificeren en analyseren van wel of niet relevante risico’s.
c. Een in control statement is een melding dat het management verzoekt in control te zijn.
d. Een in control statement is een verklaring waarin het management stelt in control te zijn.

4. Wat is niet waar?
a. In control statement heet in het Nederlands controleverklaring.
b. De controlomgeving beïnvloedt het controlebewustzijn van de medewerkers.
c. De basis voor goed bestuur is het ontbreken van een goed functionerende internal control.
d. Een in control statement is een verklaring van het management dat het in control is.

5. Wat is waar? 
a. Innovatie is de kracht waarmee het management van een organisatie zaken kan veranderen.
b. Innovatie is de snelheid waarmee medewerkers het management kunnen veranderen.
c. Innovatie is gedefinieerd als het verandervermogen.
d. Innovatie is gedefinieerd als het creatief zijn.

6. Wat is waar?
a. Innovatiecontrol is checken of het verandervermogen voldoende aanspreekt.
b. Innovatiecontrol betreft het verandervermogen t.o.v. de dynamiek van de omgeving.
c. Strategiecontrol is ervoor zorgen dat de strategie voldoende snel zal leiden tot de control.
d. In de private sector wordt de term ‘beleid’ gehanteerd en in de publieke sector ‘strategie’.

7. Wat is waar?
a. Coördinatiecontrol richt zich op het afstemmen van de doelstellingen en de doelen.
b. Coördinatiecontrol is ervoor zorgen dat de doelen voldoende op elkaar worden afgestemd.
c. Chain control is ervoor zorgen dat de medewerkers op elkaar worden afgestemd.
d. Chain control richt zich op de sterkste schakels in de ketting.

8. Wat is waar?
a. Bij statisch begroten wordt de begroting afgeleid van de actuele cijfers of huidige trends.
b. Bij statisch begroten wordt de begroting alleen afgeleid van de actuele cijfers.
c. Bij zero-based begroten wordt de begroting jaarlijks van onderaf opgebouwd.
d. Bij zero-based begroten wordt de begroting jaarlijks van boven naar beneden opgebouwd.

9. Wat is niet waar?
a. Bij activity-based begroten wordt de begroting opgebouwd vanuit de actuele activiteiten.
b. Bij rolling forecasts wordt gewerkt met een vaste tijdshorizon.
c. Bij rolling forecasts kan de tijdshorizon langer zijn dan een jaar.
d. De rolling forecast kijkt verder in de toekomst dan de begroting.

10. Wat is waar?
a. Risicomanagement is het beheersen van de gevolgen van het actueel worden van de risico’s.
b. Risicomanagement is het riskeren van de gevolgen van het actueel worden van begrotingen.
c. Tot risicomanagement behoort ook de balans tussen de maatregelen en de risico’s.
d. Tot risicomanagement behoort ook de balans tussen de hoogte van de kosten en de risico’s.

11. Wat is waar?
a. COSO II staat voor Committee of Sponsoring Organizations of the Treadway Commission.
b. COSO II staat voor Enterprise Risk Management – Integrated Framework.
c. De Guidance for Smaller Public Companies is het COSO-rapport voor lagere overheden.
d. De COBIT Security Baseline is het COSO-rapport voor het risk management van de ICT.

12. Wat is waar?
a. Risicomanagement is ervoor zorgen dat er voldoende risico’s worden beheerst.
b. Risk appetite is de mate waarin het management plezier heeft in risico’s.
c. Risk appetite is de mate van de bereidheid om risico’s te accepteren.
d. De verwachte schade van een risico is de kans van een risico plus de geschatte schade.

13. Procescontrol is ervoor zorgen dat het productieproces voldoende
a. is ingericht.
b. netjes is ingericht.
c. effectief is ingericht.
d. efficiënt en effectief is ingericht.

14. Cost control is ervoor zorgen dat de organisatie haar kosten voldoende
a. beheerst.
b. netjes beheerst.
c. effectief beheerst.
d. efficiënt beheerst.

15. Wat is waar?
a. Revenue control is ervoor zorgen dat de organisatie haar inkomsten voldoende beheerst.
b. Revenue control is ervoor zorgen dat de organisatie haar inkomsten optimaliseert.
c. Projectcontrol is ervoor zorgen dat de projecten voldoende snel zijn ingericht.
d. Projectcontrol is ervoor zorgen dar de inkomsten en kosten van projecten worden beheerst.

16. Wat is waar?
a. Bij projectcontrol staan de variabelen tijd, inkomsten en kosten centraal.
b. Bij projectcontrol staan de variabelen tijd, inzet van middelen en kwaliteit centraal.
c. Financial control is ervoor zorgen dat de organisatie haar cijfers voldoende beheerst.
d. Financial control is ervoor zorgen dat de organisatie haar balans voldoende beheerst.

17. Corporate governance is ervoor zorgen dat rekening wordt gehouden met de
a. belangen van de toezichthoudende organen.
b. belangen van het topmanagement en de toezichthouders.
c. belangen van de verschillende stakeholders.
d. transparantie, de onafhankelijkheid en de integriteit.

18. Compliance is onder andere
a. het toezicht op informatie over relevante wet- en regelgeving.
b. het afleggen van verantwoording over de beloning van het management.
c. het ‘pas toe of leg uit’-principe.
d. de onafhankelijkheid van de toezichthoudende instanties en de controlerende accountant.

19. Wat is waar?
a. Op overtreding van het ‘pas toe of leg uit’-principe staat celstraf.
b. Op afwijking van het ‘pas toe of leg uit’-principe staat gevangenisstraf.
c. SOx wet is de afkorting van Sarbanes-Oxley wet.
d. De SOx wet dient om uit te leggen hoe Enron, WorldCom en AOL goed zijn toe te passen.

20. Wat is waar?
a. In de SOx wet is het ‘pas toe of leg uit’-principe in 2002 in de VS wettelijk vastgelegd.
b. In de SOx wet is het ‘pas toe of leg uit’-principe in 2002 in de UK wettelijk vastgelegd.
c. Managementcontrol is ervoor zorgen dat het gedrag van managers in control is.
d. Managementcontrol is ervoor zorgen dat het gedrag van managers is afgestemd op het doel.

21. Wat is waar?
a. Een best practice is een manager die zich in de praktijk als het effectiefst heeft bewezen.
b. Een best practice heeft zich als goedkoper bewezen dan andere technieken of activiteiten.
c. Het bestpracticeniveau is het resultaat dat met een best practice gerealiseerd kan worden.
d. Het bestpracticeniveau is de inspanning die met een best practice gerealiseerd kan worden.

22. Branchegemiddelden zijn de niveaus van ratio’s die de gemiddelde performance van
a. bepaalde aspecten in een bepaalde periode van een gemiddelde branche weergeven.
b. algemene aspecten in een bepaalde periode van een gemiddelde branche weergeven.
c. bepaalde aspecten in een bepaalde periode van een specifieke branche weergeven.
d. algemene aspecten in een bepaalde periode van een specifieke branche weergeven.

23. Met referentiegroep-gemiddelden wordt beoordeeld wat realiseerbaar
a. en voldoende ambitieus is aan de hand van de performance van een referentiegroep.
b. en voldoende ambitieus is aan de hand van de performance van een branche.
c. of voldoende ambitieus is aan de hand van de performance van een branche.
d. of voldoende ambitieus is aan de hand van de performance van een referentiegroep.

24. Normcijfers per fte zijn niveaus die staan voor een realiseerbare
a. of goede gemiddelde financiële performance per fte.
b. goede gemiddelde financiële performance per fte.
c. goede maximale financiële performance per fte.
d. of goede maximale financiële performance per fte.

25. In een DuPont chart zijn een resultatenrekening, balans en financiële ratio’s
a. per fte of met onderlinge relaties weergegeven.
b. voor een bepaalde periode of met onderlinge relaties weergegeven.
c. voor een bepaalde periode samen met onderlinge relaties weergegeven.
d. per fte samen met onderlinge relaties weergegeven.

Voor docenten zijn de juiste antwoorden van de FM QuiZ aan te vragen via info@fmboek.nl

Hoofdstuk 1 | Hoezo financieel management?

1. Wat is financieel management?

2. Wat omvat financieel management?

3. Wat is de relatie tussen doelstelling, aspiratieniveau, middel, performancemaatstaf en doel?

4. Leg de relaties uit tussen de begrippen ‘financieel management’, ‘cost accounting’, ‘revenue accounting’, ‘project accounting’ ‘financial accounting’ en ‘management accounting’.

5. Wat is het verschil tussen een begroting en een forecast?

6. Wat is het verschil tussen treasury, financiering en cashmanagement?

7. Uit welke verschillende vakgebieden komen de theorieën, methoden, technieken en concepten van financieel management voort?

8. Wie is in een organisatie verantwoordelijk voor het financieel management?

9. Welke rechtsvormen kunnen organisaties hebben?

10. Wat is het voordeel van rechtspersoonlijkheid?

11. Wat is het verschil tussen een bedrijf en een organisatie?

12. Wie zijn de stakeholders van een organisatie?

De antwoorden op de toetsvragen vormen een samenvatting van het hoofdstuk.

Van Hoofdstuk 1  Hoezo financieel management?  zijn deze antwoorden te vinden op pagina 383 tot en met 386 van het boek.

Hoofdstuk 1 | Hoezo financieel management?

Oefening maakt de Meester kent open vragen!

Hoofdstuk 1 is het enige hoofdstuk zonder oefenopgaven!

Hoofdstuk 1 | Hoezo financieel management?

In de FM QuiZ is één van de vier antwoorden op een vraag goed.

1. Wat is waar?
a. Financieel management is de beheerskant van de economie.
b. De beheerskant betreft zaken die direct of indirect met geld te maken hebben.
c. Financieel management kan betrekking hebben op een bedrijf, organisatie of een project.
d. De beheerskant betreft het onderhouden van de financiële relaties met stakeholders.

2. Wat is waar?
a. Financieel management is voor boekhouders.
b. Financieel management is voor administrateurs.
c. Financieel management is voor managers.
d. Financieel management is voor boekhouders en administrateurs.

3. Wat is waar?
a. Het doel is de indicator die aangeeft wanneer het aspiratieniveau wordt bereikt.
b. Het aspiratieniveau van een doel is het niveau van performance dat wordt nagestreefd.
c. Een doelstelling is een performance die men wil realiseren.
d. De performancemaatstaf maakt zichtbaar in welke mate de doelstelling is bereikt.

4. Wat is de Engelse term voor doelstelling?
a. objective
b. aspiration level
c. resource
d. goal

5. Wat is financial accounting?
a. Het produceren van informatie die gericht is op interne verslaggeving.
b. Het adviseren en de informatieverzorging betreffende financieel management.
c. Het produceren van informatie gericht op externe verslaggeving.
d. De verschillende wijzen waarop waardes kunnen worden vastgesteld.

6. Wat zijn waarderingsgrondslagen?
a. De wijzen waarop baten en lasten kunnen worden toegerekend.
b. De verschillende wijzen waarop waardes kunnen worden vastgesteld.
c. De algemene concepten en richtlijnen voor het voeren van een boekhouding.
d. De mate van financieel resultaat van activiteiten of het vermogen van een periode.

7. De rapportagerichtlijnen betreffen voorschriften voor
a. jaarrekeningen.
b. het gedrag van accountants.
c. controllers.
d. budgethouders.

8. Wat is waar?
a. Een budgethouder is niet verantwoordelijk voor het realiseren van zijn eigen begroting.
b. Een budgethouder is verantwoordelijk voor het realiseren van het budget van een ander.
c. Een budgethouder is verantwoordelijk voor het realiseren van een budget.
d. Een budgethouder is iemand die overschrijdingen op zijn budget ontkent.

9. Een begroting is een afspraak tussen de
a. stakeholders.
b. chief financial officer en de chief executive officer.
c. chief executive officer en de controller.
d. aandeelhouders.

10. Wat is waar?
a. Een budgethouder is niet verantwoordelijk voor het realiseren van zijn eigen budget.
b. In de publieke sector is er een voorkeur voor de term ‘begroting’ boven budget.
c. In de private sector is er een voorkeur voor de term ‘budget’ boven begroting.
d. In de publieke sector is er een voorkeur voor de term ‘budget’ boven begroting.

11. Actuele cijfers hebben betrekking op
a. de actuele afspraak tussen stakeholders.
b. de vraag in hoeverre de begroting zal worden gerealiseerd.
c. de informatieverzorging betreffende financieel management.
d. de performance die in de meest recente rapportageperiode is gerealiseerd.

12. De forecast geeft aan
a. of de begroting zal worden gerealiseerd.
b. in hoeverre de wens van het management zal worden gerealiseerd.
c. of de actuele cijfers correct zijn.
d. of de begroting correct is opgesteld.

13. Controlling omvat
a. de informatieverzorging betreffende financieel management.
b. het adviseren betreffende financieel management.
c. de besluitvorming betreffende de informatieverzorging rond financieel management.
d. het adviseren en de informatieverzorging betreffende financieel management.

14. Cost accounting richt zich op
a. het zich rijk rekenen van aandeelhouders.
b. de waardering van activa.
c. het toerekenen van lasten.
d. het toerekenen van lasten en waardering van activa.

15. Revenue accounting richt zich op
a. de waardering van activa.
b. het toekennen van baten en lasten.
c. het toekennen van baten.
d. het toekennen van lasten en waardering van passiva.

16. Project accounting richt zich op
a. het toekennen van baten en lasten aan projecten en periodes.
b. het toekennen van baten en lasten aan periodes.
c. het toekennen van baten en lasten aan projecten.
d. het toekennen van lasten aan projecten.

17. Cashmanagement richt zich op
a. het beheren van de liquide middelen in de tijd, in verschillende valuta en locaties.
b. het uitlenen van liquide middelen voor een vaste periode en tegen een vaste rente.
c. de wijze waarop organisaties hun bezittingen financieren.
d. het beheren van de geldstroom.

18. Geld is een ruilmiddel dat
a. in een bepaalde tijd op een bepaalde plaats algemeen aanvaard wordt als cryptomunt.
b. in een bepaalde tijd op een bepaalde plaats algemeen aanvaard wordt als rekeneenheid.
c. in een bepaalde tijd op een bepaalde plaats is opgepot.
d. gebruikt wordt als rekeneenheid en als oppotmiddel.

19. Wat is waar?
a. Giraal geld is het wettig betaalmiddel in de vorm van munten en papiergeld.
b. Chartaal geld is digitaal geld dat op een bankrekening staat.
c. Cryptogeld is een vorm van digitaal geld.
d. De bitcoin is de meest bekende vorm van chartaal geld.

20. Wat is een bedrijf?
a. De ondernemingsvorm waarin deze is gegoten.
b. De rechtsvorm waarin deze is gegoten.
c. Een zelfstandige productieactiviteit.
d. Een samenwerkingsverband, gericht op bepaalde doelstellingen.

21. Het recht van een persoon om over een goed of dienst te beschikken is
a. slim
b. gemeen
c. bedrijf
d. bezit

22. Wat is een natuurlijk persoon?
a. Een mens in juridische zin, die drager van rechten en verplichtingen kan zijn.
b. Een mens in economische zin, die drager van rechten en verplichtingen kan zijn.
c. Een mens in juridische zin, die zich niet natuurlijk gedraagt.
d. Een mens in economische zin, die zich natuurlijk gedraagt.

23. Wat is waar?
a. Een echtpaar kan geen eigenaar zijn van een eenmanszaak.
b. Een eenmanszaak is een bedrijf zonder werknemers.
c. Een eenmanszaak is een bedrijf dat rechtstreeks eigendom is van één aandeelhouder.
d. Een eenmanszaak is een bedrijf dat rechtstreeks eigendom is van een natuurlijk persoon.

24. Wat is niet waar?
a. Bij een eenmanszaak mag de eigenaar persoonlijk geen schulden maken voor het bedrijf.
b. Bij een eenmanszaak is de eigenaar aansprakelijk voor de schulden van het bedrijf.
c. Een eenmanszaak kan meer medewerkers hebben.
d. Een eenmanszaak kan meer bedrijven hebben.

25. Wat is waar?
a. De rechtsvorm van een bedrijf is niet de ondernemingsvorm.
b. De rechtsvorm van een onderneming is de ondernemingsvorm.
c. De rechtsvorm van een bedrijf is de juridische vorm waarin deze is gegoten.
d. De bedrijfsvorm van een onderneming is de juridische vorm waarin deze is gegoten.

26. Een zelfstandige zonder personeel
a. is een afgebakende rechtsvorm.
b. heeft nooit personeel gehad.
c. is een freelancer.
d. is een freelancer in loondienst.

27. Bij een maatschap
a. kunnen meer personen samen niet rechtstreeks eigenaar van een bedrijf zijn.
b. is iedere deelnemer persoonlijk aansprakelijk voor de schulden die deze zelf is aangegaan.
c. is iedere deelnemer hoofdelijk aansprakelijk voor alle schulden.
d. is iedere deelnemer een vennoot.

28. Bij de vennootschap onder firma
a. is iedere vennoot hoofdelijk aansprakelijk voor alle schulden van de vennootschap.
b. kunnen vennoten andere vennoten opzadelen met schulden van de vennootschap.
c. kunnen groepen personen onder eigen naam rechtshandelingen verrichten.
d. is een van de commandites de directeur.

29. Wat is waar?
a. Het economisch eigendom van de rechtspersoon is altijd volledig.
b. Een persoon kan het best juridisch eigendom zijn van een andere persoon.
c. Een rechtspersoon kan eigenaar zijn van een bedrijf.
d. De zeggenschap van de eigenaren is altijd volledig.

30. Wat is waar?
a. Een rechtspersoon is een juridische constructie.
b. Een rechtspersoon is geen juridische constructie.
c. De belangen van de rechtspersoon zijn niet strijdig met die van de aandeelhouders.
d. De belangen van aandeelhouders kunnen niet strijdig zijn met die van de rechtspersoon.

31. Nederlandse rechtspersonen voor ondernemingen zijn
a. de eenmanszaak, de maatschap en de vennootschap onder firma.
b. de besloten vennootschap, de naamloze vennootschap en de coöperatie.
c. een overheidsdepartement, een vereniging en een stichting.
d. de Vereniging van Eigenaars en de onderlinge waarborgmaatschappij.

32. Wat is waar?
a. Bij de besloten vennootschap is de overdraagbaarheid van de aandelen niet beperkt.
b. Bij de naamloze vennootschap is er een register met namen van de aandeelhouders.
c. Een familievennootschap kan meer directeuren-grootaandeelhouders hebben.
d. Een coöperatie en een stichting hebben leden en eigenaren.

33. Wat is waar?
a. De inhoud van de rechtsvormen voor ondernemingen is in Nederland en België gelijk.
b. De Nederlandse vereniging heet in België vereniging met winstoogmerk.
c. De Nederlandse coöperatieve vereniging heet in België de coöperatieve vennootschap.
d. België heeft de stichting van openbaar nut maar geen private stichting.

34. Wat is waar?
a. Maatschapsleden zijn in economische zin de eigenaren van een vennootschap.
b. Aandeelhouders zijn in economische zin de eigenaren van een vennootschap.
c. Maatschapsleden zijn in juridische zin de eigenaren van een maatschap.
d. Aandeelhouders zijn in juridische zin de eigenaren van een vennootschap.

35. Aandelen kunnen recht geven op
a. informatie over mutaties in het vermogen.
b. zeggenschap over mutaties in het vermogen.
c. eigendomsbewijzen van een deel van het dividend van de vennootschap.
d. informatie, zeggenschap, mutaties in het vermogen en het dividend van de vennootschap.

36. Prioriteitsaandelen geven extra
a. durfkapitaal.
b. dividend in de vergadering van aandeelhouders.
c. stemrecht in de vergadering van aandeelhouders.
d. stemrecht in de raad van bestuur.

37. Wat is niet waar?
a. Het uitgeven van aandelen heet een aandelenemissie.
b. Een emissie met durfkapitaal is een specifieke vorm van een aandelenemissie.
c. Stockdividend is dividend in de vorm van durfkapitaal.
d. Dividend is het aan de aandeelhouders uit te keren deel van de winst van een onderneming.

38. De staat is van
a. de overheid.
b. de politieke partijen.
c. de ambtenaren en de inwoners.
d. niemand.

39. Wat is waar?
a. Rechtspersonen functioneren het best zonder organen.
b. De aandeelhoudersvergadering is een orgaan van een vereniging.
c. De regering, de ministers en de staatsecretarissen zijn de organen van een land.
d. De bevoegdheden en verantwoordelijkheden van de organen zijn bij elk land gelijk.

40. Wat is waar?
a. Het bestuur heeft de dagelijkse leiding van een directie.
b. Eén of meer bestuurders vormen het bestuur.
c. De directie is het bestuur van een orgaan.
d. Een directrice kan geen taken delegeren aan bestuurders.

41. Wat is waar?
a. De algemene vergadering van aandeelhouders is de eerste instantie van een vennootschap.
b. De raad van commissarissen houdt toezicht op de vennootschap.
c. Bij een structuurvennootschap heeft de RvC verdergaande bevoegdheden.
d. De raad van toezicht is het toezichthoudend orgaan van de ondernemingsraad.

42. Wat is waar?
a. AVA is de afkorting van algemene actieve van aandeelhouders.
b. RvC is de afkorting van raad van commissies.
c. RvT is de afkorting van raad van toename.
d. RvT is de afkorting van raad van toezicht.

43. Wat is waar?
a. Organisatie is synoniem aan bedrijf.
b. Een organisatie is een samenwerkingsverband van personen die productiemiddelen hebben.
c. Een organisatie bestaat alleen uit natuurlijke personen.
d. Organisaties maken productiemiddelen overbodig.

44. Een afdeling is
a. een organisatorische eenheid bestaande uit onsamenhangende functies.
b. een agentschap van een ministerie.
c. een divisie in een leger.
d. een vestiging van een franchiseonderneming.

45. Een project is een samenwerkingsverband van personen
a. die productiemiddelen inzetten, gericht op het realiseren van bepaalde doelstellingen.
b. die voor een bepaalde tijd in het leven is geroepen.
c. die geen stakeholders zijn.
d. die zonder winstoogmerk goederen of diensten produceren.

46. Wat is niet waar?
a. Projecten die op een markt winst maken heten ondernemingen.
b. Ondernemingen die verlies maken worden non-profitorganisaties genoemd.
c. Overheidsorganisaties hebben geen winstoogmerk.
d. Overheidsorganisaties hebben geen stakeholders.

47. Ondernemingen
a. zijn productieorganisaties.
b. produceren voor consumptieorganisaties.
c. produceren alleen maar fysieke goederen.
d. produceren goederen of diensten voor personen die tot een bepaalde gemeenschap behoren.

48. Wat is niet waar?
a. Een moedermaatschappij heeft altijd een dochtermaatschappij.
b. Een moedermaatschappij en haar dochtermaatschappijen vormen een groep.
c. Werkmaatschappijen werken voor een markt.
d. Werkmaatschappijen werken voor een moedermaatschappij.

49. Wat is niet waar?
a. Een holding houdt zich bezig met het besturen van haar dochtermaatschappijen.
b. Een holding kan de dochter zijn van een andere onderneming.
c. Bij een deelneming bezit een organisatie meer dan 50% van de aandelen.
d. Bij een deelneming bezit een organisatie minder dan 50% van de aandelen.

50. Bij een fiscale eenheid worden meerdere belastingplichtigen
a. samen voor dezelfde belasting als meerdere belastingplichtigen beschouwd.
b. samen voor verschillende belastingen als één belastingplichtige beschouwd.
c. samen voor een bepaalde belastingsoort als één belastingplichtige beschouwd.
d. samen fiscaal als eenheid van meer belastingplichtigen beschouwd.

 

Voor docenten zijn de juiste antwoorden van de FM QuiZ aan te vragen via info@fmboek.nl

Hoofdstuk 1 | Hoezo financieel management?

Oefening maakt de Meester kent open vragen!

Hoofdstuk 1 is het enige hoofdstuk zonder oefenopgaven!

Hoofdstuk 10 | Toen was er de planning- en controlcyclus

Oefening maakt de Meester kent open vragen!

10.1 Het ballenschema

Bepaal met behulp van het ballenschema van Koda van de forecast van 15 oktober voor 2025:

  1. Welke grootheden worden er weergegeven op de assen van een ballenschema?
  2. Snijden in een ballenschema de x-as en de y-as op het nulpunt?
  3. Op welke wijze worden de klanten in een ballenschema weergegeven?
  4. Welke klant van Koda zal volgens de forecast dit jaar de grootste brutomarge hebben?
  5. Wat is het verwachte groeipercentage van de brutomarge ten opzichte van een voorgaande periode van klant C dit jaar?
  6. Wat is het verwachte rendement van klant K dit jaar?

10.2 Het ziekteverzuim

Tanja heeft een arbeidscontract voor 80% van de werkweek, elke week werkt ze van dinsdag tot en met vrijdag. Dit jaar heeft Tanja zich 8 werkdagen ziek gemeld. Maak een grafiek van het ziekteverzuim van Tanja voor dit jaar:

  1. als het ziekteverzuim gelijkmatig door de week is verdeeld.
  2. als het ziekteverzuim alleen plaats had op woensdag.

Hoofdstuk 9 | Het sprookje van logica

Oefening maakt de Meester kent open vragen!

9.1 Titania bv

Titania overweegt te stoppen als ondernemer en haar vennootschap ‘Titania bv’ te verkopen. De cijfers van de ‘Titania bv’ waren dit jaar:

brutomarge€ 6.250.000
kosten€ 5.000.000 -/-
winst vóór belasting€   1.250.000
vennootschapsbelasting 20%€      250.000 -/-
winst ná belasting€   1.000.000
eigen vermogen €  1.250.000
gemiddeld aantal fte’s50

Wat is de waarde van de ‘Titania bv’ als deze gewaardeerd wordt volgens de formule:

  1. vijf maal de winst ná belasting plus het eigen vermogen?
  2. vier maal de winst vóór belasting plus het eigen vermogen?
  3. één maal de brutomarge?
  4. € 125.000 maal het aantal fte’s?

 

9.2 Strategieën en scenario’s

Toon wil op vrijdag 13 juni op het kaatsveld bij hem in het dorp een hardrockfestival organiseren en is voor het financiële succes afhankelijk van het weer. Het festival kan plaatsvinden in de open lucht, in een open tent of in een gesloten tent. Aan een half open tent zijn kosten verbonden en beperkt het mogelijke aantal bezoekers. Een gesloten tent is nog duurder en beperkt het aantal bezoekers nog meer. De keuze voor een tent moet gemaakt worden ruim voordat bekend is wat voor weer het zal zijn op 13 juni.

Toon heeft voor de verschillende mogelijke behuizingen bij de verschillende weersomstandigheden schattingen gemaakt van de brutomarges in € tienduizenden en deze in onderstaande tabel weergegeven:

 scenario X
mooi weer
scenario Y
gemiddeld weer
scenario Z
slecht weer
strategie A
gesloten tent
 5 9      12
strategie B
open tent
1115         3
strategie C
open lucht
33 5-/- 23

Welke strategie kiest Toon bij toepassing van

  1. het maximin criterium?
  2. het maximax criterium?

 

9.3 De verdubbelingsformule

Treija heeft een erfenis gehad en heeft voor € 50.000 aandelen aangeschaft.

  1. Bereken met de verdubbelingsformule het aantal jaren waarin de € 50.000 van Treija verdubbelen bij 5% rente.
  2. Bereken met de verdubbelingsformule welk percentage rendement Treija nodig heeft om de waarde van haar aandelen te verdubbelen in 10 jaar.

 

9.4 De balansverkorting

Transit BV heeft zijn wagenpark gefinancierd met een langlopende schuld bij de bank.

  1. Wat is de solvabiliteitsratio van Transit BV?
  2. Hoe ziet de balans van Transit BV eruit nadat de schuld bij de bank is afgelost met de opbrengst van de verkoop van het wagenpark?
  3. Hoe is de solvabiliteitsratio na verkoop van het wagenpark?

 

9.5 De te realiseren winst

De brutomarge van Thor groeit met 20%. Het eigen vermogen van hem is € 40.000. De brutomarge van Thor is € 200.000.

Thor wil dit jaar 75% dividend uitkeren.

Thor moet dit jaar 19% vennootschapsbelasting betalen over de winst vóór belasting.

  1. Bereken de in te houden winst in procenten van de brutomarge.
  2. Hoeveel winst vóór dividend moet Thor realiseren?
  3. Hoeveel winst vóór belasting moet Thor realiseren?

 

9.6 De financieringsformule

Bereken met de financieringsformule hoeveel winst vóór belasting Tony moet realiseren uitgaande van:

  • de groei in procenten van de brutomarge van 12%.
  • het eigen vermogen gedeeld door de brutomarge van 0,25.
  • het dividend in procenten van de winst ná belasting van 80%.
  • het belastingpercentage van 22%.

 

9.7 Tabel financieringsformule

Bepaal met behulp van de onderstaande tabel van de financieringsformule met 30% eigen vermogen van de brutomarge en een belastingpercentage van 20%:

  1. Welke winst vóór belasting in procenten van de brutomarge is er nodig bij een groeidoelstelling van 10% en bij een dividenddoelstelling van 62,5%?
  2. Welke dividenddoelstelling kan gerealiseerd worden bij een groeidoelstelling van 8% en bij 12% winst vóór belasting in procenten van de brutomarge?
  3. Welke groeidoelstelling kan gerealiseerd worden bij een dividenddoelstelling van 75% en bij 15% winst vóór belasting in procenten van de brutomarge?

Hoofdstuk 8 | Investeren doen we allemaal

Oefening maakt de Meester kent open vragen!

8.1 De financiële hefboom

Kleur de lijnen van het figuur van de financiële hefboom:

  1. Kleur het assenstelsel rood. Op de verticale as, de y-as, staat rendement en op de horizontale as, de x-as, staat de hefboomfactor. Het snijpunt van de y-as en de x-as heet de oorsprong.
  2. Kleur de ROI vóór belasting blauw. Dit is de horizontale lijn. De ROI vóór belasting zijn bij alle hefboomfactors even hoog.
  3. Kleur de ROE vóór belasting groen. Deze lijn begint op de hoogte van de ROI vóór belasting en loopt op naarmate de hefboomfactor toeneemt.
  4. Kleur de ROE ná belasting oranje. Deze lijn begint lager dan de ROI vóór belasting en loopt minder snel op dan de ROE vóór belasting naarmate de hefboomfactor toeneemt.

 

8.2 De rente

In 2026 heeft Truus onder andere de volgende posten in de jaarrekening:

eigen vermogen                   € 100.000
vreemd vermogen              € 300.000
brutomarge                            € 450.000

rentekosten op het vreemd vermogen                                      3%
rendement op het totaal geïnvesteerd vermogen              7%
belastingpercentage                                                                          20%

  1. Wat is de hefboomfactor van Truus in 2026?
  2. Wat is de rentemarge van Truus in 2026?
  3. Wat is de ROE vóór belasting van Truus in 2026?
  4. Wat is de ROE ná belasting van Truus in 2026?

 

8.3 De ROE omgewerkt

  1. Bereken de winst ná belasting van Truus in procenten.
  2. Bereken de ROE ná belasting met behulp van de nettowinstmarge en de omloopsnelheid van het eigen vermogen van Truus.
  3. Bereken de ROE ná belasting met behulp van de nettowinstmarge, de omloopsnelheid van het totale vermogen en de hefboomfactor van het eigen vermogen van Truus.
  4. Bereken de interest coverage ratio van Truus.

 

8.4 Investeringsbeslissingen

Ted overweegt om een robot te kopen die schoonmaakwerkzaamheden kan verrichten. Hij denkt jaarlijks hiermee $ 20,000 te kunnen besparen op zijn schoonmaakkosten. Ted verwacht dat de onderhoudskosten van de robot in het eerste jaar $ 3,000 zullen zijn en daarna jaarlijks met $ 3,000 zullen stijgen. De technische levensduur van deze robot is 9 jaar, hij kost $ 56,000 en de restwaarde is $ 500.

  1. Bereken de terugverdientijd van de investering van Ted.
  2. Bereken de economische levensduur van de investering van Ted.
  3. Bereken de ROI van de investering van Ted.
  4. Bereken de gemiddelde investering in de robot van Ted.
  5. Bereken het rendement van de investering van Ted met de uitgebreide ROI-methode.
  6. Bereken de gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit van de investering van Ted.

 

8.5 De tijdswaarde van geld

Ton leent aan zijn broer een bedrag van £ 100,000 tegen een rente van 5% per jaar voor een periode van 3 jaar.

Ton verwacht over drie jaar £ 100,000 te ontvangen van zijn vader. Voor de bepaling van de toekomstige waarde van deze ontvangst rekent hij met een disconteringsvoet van 5% per jaar.

  1. Bereken de future value van de lening van Ton.
  2. Bereken de present value van de verwachte ontvangst van Ton.

 

8.6 De netto contante waarde

Techno overweegt een machine aan te schaffen voor een bedrag van € 500.000. Techno rekent met een disconteringsvoet van 8% waarbij hij ervan uitgaat dat de inkomsten vallen aan het einde van het betreffende jaar. De netto-inkomsten van deze machine zijn:

Jaar 1: € 120.000
Jaar 2: € 160.000
Jaar 3: € 150.000
Jaar 4: € 150.000
Jaar 5: € 120.000

Aan het einde van het vijfde jaar heeft de machine een restwaarde van € 50.000.

  1. Bereken het rendement van de investering van Techno in de machine.
  2. Bereken de interne rentabiliteit van de investering van Techno.

 

8.7 De formule van Camp

Tamara heeft een biologische bakkerij in een molen in Twente. Ze verbruikt per jaar 25.000 kg biologische bloem. De bestelkosten zijn € 50 per keer. De voorraadkosten zijn jaarlijks 20% van de kosten van de bloem. De bloem kost € 2 per kilo.

  1. Bereken de optimale bestelgrootte van Tamara met de formule van Camp.

 

8.8 Ratio’s voor aandelen

Timo heeft een aandeel in een vennootschap dat vorig jaar € 1.000.000 winst ná belasting heeft gemaakt. Het aantal uitstaande aandelen van de vennootschap van Timo is aan het einde van het boekjaar 10.000. De koers van het aandeel van Timo is momenteel € 900. De vennootschap waar Timo een aandeel in heeft keert dit jaar € 700.000 uit aan dividend. Timo had zijn aandeel begin vorig jaar gekocht voor € 895 en betaalde bij de inkoop € 2 aankoopkosten. Hij ontving dit jaar een stockdividend op zijn aandeel van € 10. Hij betaalde aan bewaarkosten voor zijn aandeel € 3 en aan administratiekosten € 1.

  1. Bereken de winst per aandeel van Timo.
  2. Bereken de koers-winstverhouding van het aandeel van Timo.
  3. Bereken het dividendrendement van het aandeel van Timo.
  4. Bereken de payout ratio van het aandeel van Timo.
  5. Bereken het aandelenrendement van het aandeel van Timo.

 

8.9 Ratio’s voor obligaties

Timo heeft begin dit jaar ook een obligatie gekocht voor € 1.050. De couponrente voor een jaar voor deze obligatie met een nominale waarde van € 1.000 is € 80. Deze rente wordt uitgekeerd aan het einde van het jaar. Aan het einde van het jaar is de koers van deze obligatie € 1.100. De bewaarkosten voor deze obligatie zijn € 1 per jaar, te betalen aan het einde van het jaar.

  1. Bereken de nominale jaarrente van de obligatie van Timo.
  2. Bereken het couponrendement van de obligatie van Timo.
  3. Bereken het effectief rendement van de obligatie van Timo.
  4. Bereken het totaalrendement van de obligatie van Timo.

 

8.10 Pitchkosten

Het PR-bureau van Tejo heeft een brutomarge van € 20.000.000 en werkt met vaste klantrelaties van gemiddeld acht jaar. Klanten nodigen gemiddeld vier bureaus uit voor een pitch. Het PR-bureau van Tejo is bereid om gemiddeld 25% van de verwachte brutomarge van een potentiële klant te investeren in een pitch.

  1. Hoeveel moet het PR-bureau van Tejo jaarlijks investeren in pitches om haar brutomarge op peil te houden?
  2. Hoeveel moet het PR-bureau van Tejo extra inzetten in pitches om haar brutomarge daarnaast nog eens 5% te laten stijgen?

Hoofdstuk 7 | Cijfers, cijfers & cijfers

Oefening maakt de Meester kent open vragen!

7.1 Winkeldiefstal

In het boekjaar 2025 bedroeg de totale winkeldiefstal bij Glasnost, in inkoopwaarde van de gestolen boeken gerekend, ₽ 2,2 miljoen. Het jaar daarvoor was dit ₽ 2,0 miljoen. In de begroting voor het boekjaar 2025 was rekening gehouden met een winkeldiefstal bij Glasnost van ₽ 2,1 miljoen in inkoopwaarde en ₽ 2,7 miljoen in verkoopwaarde.

In het boekjaar 2025 was de omzet ₽ 220 miljoen, tegenover ₽ 200 miljoen in 2024 en een begroting van ₽ 210 miljoen. De begrote brutomarge van Glasnost was voor 2025 ₽ 60 miljoen.

  1. Bereken de winkeldiefstalratio in inkoopwaarde voor Glasnost voor 2024 in procenten van de omzet.
  2. Bereken de winkeldiefstalratio in inkoopwaarde voor Glasnost voor 2025 in procenten van de omzet.
  3. Bereken de begrote winkeldiefstalratio in inkoopwaarde voor Glasnost voor 2025 in procenten van de omzet.
  4. Bereken de begrote winkeldiefstalratio in inkoopwaarde voor Glasnost voor 2025 in procenten van de brutomarge.
  5. Bereken de begrote winkeldiefstalratio in verkoopwaarde voor Glasnost voor 2025 in procenten van de brutomarge.

 

7.2 Het werkkapitaal

Op 1 april 2026 had Tjerk onder andere de volgende posten op de balans staan:

liquide middelen                    € 100.000
vlottende activa                      €   20.000
voorraden                                   €   10.000
kortlopende schulden         € 100.000

  1. Bereken het werkkapitaal van Tjerk op 1 april 2026.
  2. Bereken de werkkapitaalratio van Tjerk op 1 april 2026.
  3. Bereken de quick ratio van Tjerk op 1 april 2026.
  4. Bereken de cash ratio van Tjerk op 1 april 2026.

 

7.3 De solvabiliteit

Op 31 december 2025 is het eigen vermogen € 400.000, er is een achtergestelde lening van
€ 200.000, het vreemd vermogen is € 600.000 en de brutomarge € 1.200.000.

  1. Wat is de solvabiliteitsratio als percentage van het vreemd vermogen?
  2. Wat is de solvabiliteitsratio als percentage van het balanstotaal?
  3. Wat is de debt ratio?
  4. Wat is de solvabiliteitsratio op basis van het weerstandsvermogen?
  5. Wat is de solvabiliteitsratio met als noemer de brutomarge?

 

7.4 De rentabiliteitsratio’s

In het boekjaar 2026 heeft Tora onder andere de volgende posten op de winst- en verliesrekening staan:

winst vóór belasting                      € 100.000
winst ná belasting                          €   80.000
brutomarge                                        € 500.000
interestkosten                                  €   50.000
afschrijving op vaste activa       €   30.000

Het balanstotaal is € 600.000 en het eigen vermogen is € 150.000.

  1. Bereken de rentabiliteitsratio van Tora in 2026.
  2. Bereken de EBIT van Tora in 2026.
  3. Bereken de EBITDA van Tora in 2026.
  4. Bereken de return on investment van Tora in 2026.
  5. Bereken de return on equity van Tora in 2026.

 

7.5 De activiteitenratio’s

De debiteurenstand van Tilly voor december is $ 3,000 en de omzet inclusief omzetbelasting voor de maanden december, november en oktober waren respectievelijk $ 1,200, $ 1,500 en
$ 1,000.

De crediteurenstand van Tilly voor eind december is $ 500 inclusief omzetbelasting. Tilly koopt per jaar voor $ 1,825 in.

De voorraad grondstoffen van Tilly voor eind december is $ 100 inclusief omzetbelasting. Tilly koopt per jaar voor $ 730 grondstoffen in.

De omzet inclusief omzetbelasting in het boekjaar is $ 18,250.

  1. Bereken de aantal dagen debiteurenratio van Tilly met de uitgebreide methode.
  2. Bereken de aantal dagen debiteurenratio van Tilly met de minder uitgebreide methode.
  3. Bereken de aantal dagen crediteurenratio van Tilly met de minder uitgebreide methode.
  4. Bereken het aantal dagen voorraad van Tilly.

 

7.6 Ratio per fte

Voor hoeveel fte’s tellen drie parttimers die ieder vier dagen in de week werken bij een vijfdaagse werkweek?

Hoofdstuk 6 | Boekhouden omdat het moet

Oefening maakt de Meester kent open vragen!

6.1 Het verkoopboek van Khotomeno

Boek de volgende transacties in het verkoopboek van Khotomeno:

  1. Aanmaak verkoopfactuur 230 voor de bakkerij op 7 mei 2025 IRR 150.000.000 excl. btw en IRR 15.000.000 btw.
  2. Aanmaak verkoopfactuur 231 voor de deurwaarder op 7 mei 2025 IRR 220.000.000 excl. btw en IRR 22.000.000 btw.
  3. Aanmaak verkoopfactuur 232 voor de fiscalist op 7 mei 2025 IRR 300.000.000 excl. btw en IRR 30.000.000 btw.


6.2 Het bankboek van Khotomeno

Boek de volgende transacties in het bankboek van Khotomeno:

  1. 1 mei saldo IRR 284.750.000.
  2. Afschrift nummer 134 van 1 mei boekstuk nummer 94 benzine (rekening nummer 405 rekening soort autokosten) IRR 5.500.000.
  3. Boekstuk 95 betaalde btw op benzine (rekening nummer 103 rekening soort terug te vorderen btw) IRR 550.000.
  4. Afschrift nummer 135 van 2 mei het salaris over mei (rekening nummer 401 rekening soort salariskosten) IRR 250.000.000.
  5. Afschrift nummer 136 van 15 mei ontvangen IRR 220.000.000 voor verkoopfactuur 231 van de deurwaarder over april (rekening nummer 800 rekening soort omzet).
  6. Afschrift nummer 136 van 15 mei ontvangen IRR 22.000.000 voor verkoopfactuur 231 van de deurwaarder over april (rekening nummer 104 rekening soort af te dragen btw).
  7. Afschrift nummer 137 van 31 mei boekstuk nummer 96 betaald IRR 79.850.000 afgedragen btw april (rekening nummer 105 rekening soort afgedragen btw).
  8. 31 mei saldo IRR 190.850.000.

6.3 De rekening-courant van Khotomeno

Boek de volgende transacties in de rekening-courant van Khotomeno:

  1. Het negatieve saldo op 1 mei van IRR 30.000.000.
  2. Het boekstuk 91 over een contant betaald bloemstuk (rekeningnummer 450 rekening soort kantoorkosten) voor IRR 4.400.000 incl. btw voor op kantoor op 5 mei.
  3. De privégeldopname van 11 mei (rekeningnummer 120 rekening soort bankrekening KMC) van IRR 15.000.000.
  4. Het boekstuk 92 van 17 mei over het contant betaalde diner (rekeningnummer 420 rekening soort reis- en verblijfskosten) van IRR 3.140.000.
  5. Het boekstuk 93 van 25 mei over het contant betaalde tolgeld (rekening nummer 405 rekening soort autokosten) van IRR 860.000.
  6. Het negatieve saldo op 31 mei van IRR 36.600.000.

Hoofdstuk 5 | Verplichtingen zijn eenduidiger dan bezittingen

Oefening maakt de Meester kent open vragen!

5.1 De winst- en verliesrekening in scontrovorm

In 2025 koopt Tobias turf voor € 700 en verkoopt die turf in de loop van 2025 voor € 900. De transacties vinden contant plaats en er zijn geen bijkomende kosten.

Eind 2024 heeft Tobias € 2.000 aan liquide middelen, een eigen vermogen van € 250 en
€ 1.750 aan verplichtingen.

  1. Maak voor Tobias de winst- en verliesrekening in scontrovorm voor het jaar 2025.
  2. Maak voor Tobias de balans in scontrovorm voor 31 december 2024.
  3. Maak voor Tobias de balans in scontrovorm voor 31 december 2025.
  4. Geef de balans van Tobias in scontovorm voor 31 december 2025 weer met vergelijkende cijfers over 31december 2024.

 

5.2 De economische levensduur

Tjibbe moet een nieuwe verpakkingsmachine huren. De kosten voor de machine bestaan naast de huur uit de kosten voor energie en onderhoud. Hij weet dat de jaarlijkse huurkosten dalen naarmate de huur voor een langere periode wordt aangegaan. Daar staat tegenover dat de energiekosten en de onderhoudskosten stijgen van deze machine naarmate deze langer wordt gebruikt. Het afkopen van een huurcontract is erg duur.

Tjibbe schat de gemiddelde jaarlijkse kosten over de looptijd in € 1.000 als volgt in:

 

jaar

123456789101112131415

 

gemiddelde huur

3028242017141199998888

gemiddeld

energieverbruik

444445677889101214

gemiddelde

onderhoudskosten

22222333456781012
  1. Bereken de totale kosten per jaar van de machine gemiddeld over de looptijden van de huurtermijnen lopend van 1 tot en met 15 jaar.
  2. Maak een grafiek van de totale kosten voor de opeenvolgende looptijden voor de huur.
  3. Wat is de optimale levensduur van de machine?

 

5.3 De lineaire afschrijvingsmethode

Tan overweegt om een aanhanger voor zijn bedrijf aan te schaffen. De aanhanger kost
€ 9.000. Voor het beoogde gebruik van deze aanhanger schat Tan de economische levensduur op 7 jaar en Tan verwacht dat de restwaarde van de aanhanger na 7 jaar nog wel € 2.000 zal zijn. Tan schrijft transportmiddelen lineair af.

  1. Bereken de jaarlijkse afschrijving voor deze aanhanger.
  2. Bereken de boekwaarde van de aanhanger na 2 jaar.
  3. Teken de grafiek van de boekwaarde over de komende 7 jaar.

 

5.4 De kostprijzen

Tara had begin januari geen enkele voorraad in de koelkast en heeft in januari de volgende meelwormen ontvangen:

10-1 2.000 stuks voor € 3,50 per stuk
17-1 1.000 stuks voor € 4,00 per stuk
24-1 1.000 stuks voor € 4,00 per stuk 
25-1 3.000 stuks voor € 3,00 per stuk

Op 31-1 heeft Tara 4.000 stuks afgeleverd bij restaurant De Gezondheid.

Wat is de kostprijs van de levering aan dit restaurant bij de waarderingsgrondslagen:

  1. LIFO
  2. FIFO
  3. gewogen gemiddelde prijs

 

5.5 De voorraadwaardering

Wat is de waarde van de voorraad meelwormen in de koelkast van Tara op 31 januari bij toepassing van:

  1. LIFO
  2. FIFO
  3. gewogen gemiddelde prijs

Hoofdstuk 4 | Alles over kosten

Oefening maakt de Meester kent open vragen!

4.1 Een uur timmerman

De onderneming Lacroix heeft dertien timmermannen in dienst met een gemiddeld uurtarief van CHF 45,01.

Hoeveel bedraagt de gemiddelde omzet per medewerker per jaar van Lacroix bij een gemiddeld aantal gedeclareerde uren per jaar van respectievelijk

  1. 1.200 uren
  2. 1.500 uren

 

4.2 Het projectresultaat

Een klant heeft een budget van $ 29,000 voor het laten uitvoeren van een automatiseringsproject. Ted verwacht dat dit project circa 50 werkdagen gaat kosten en het dagtarief exclusief winstopslag is $ 600.

  1. Wat is het verwachte projectresultaat op dit project?
  2. Wat wordt het resultaat op dit project als het geen 50 dagen kost maar 55 dagen?

 

4.3 De dekking van de organisatiekosten

Ted kan het project laten uitvoeren door freelancers die gemiddeld $ 500 per dag kosten. Hoeveel is in beide gevallen de bijdrage aan de dekking van de organisatiekosten als Ted het project laat uitvoeren door freelancers?

 

4.4 De keuze

Hoeveel is de bijdrage aan de dekking van de organisatiekosten als Ted het project laat uitvoeren door eigen consultants en welk nadeel staat daar tegenover?

 

4.5 De operationele winstmarge

Bereken de operationele winstmarge van Microsoft over de jaren 2022 en 2021.

 

4.6 De break-evenanalyse

Kleur de lijnen van het figuur van de break-evenanalyse.

  1. Kleur het assenstelsel rood. Op de verticale as, de y-as, staat geld en op de horizontale as, de x-as, staan de aantallen activiteiten. Het snijpunt van de y-as en de x-as heet de oorsprong.
  2. Kleur de vaste kostenlijn oranje. Dit is de horizontale lijn. De vaste kosten zijn bij alle activiteiten even hoog.
  3. Kleur de variabele kostenlijn blauw. Deze lijn begint in de oorsprong en loopt op bij een groter aantal activiteiten.
  4. Kleur de totale kostenlijn paars. Deze lijn begint bij de start van de vaste kostenlijn en loopt parallel aan de variabele kostenlijn.
  5. Kleur de totale inkomstenlijn groen. Deze lijn begint bij de oorsprong en loopt steiler omhoog dan de variabele kostenlijn.
  6. Markeer het break-evenpoint.
  7. Geef aan wat het break-evenvolume is.

 

4.7 De variabele kosten

Kleur de lijnen van de variabele kosten.

  1. Kleur de lijnen van de proportioneel variabele kosten oranje. Deze lijn begint in de oorsprong en loopt op bij een groter aantal activiteiten.
  2. Kleur de lijnen van de trapsgewijs stijgende kosten blauw. Dit is de lijn die vanuit de oorsprong stapsgewijs toeneemt bij een groter aantal activiteiten.
  3. Kleur de lijnen van de progressief stijgende kosten paars. Deze lijn begint in de oorsprong en stijgt meer naarmate het aantal activiteiten toeneemt.
  4. Kleur de lijnen van de degressief stijgende kosten groen. Deze lijn begint in de oorsprong en stijgt minder naarmate het aantal activiteiten toeneemt.

 

4.8 De optimale productieomvang

Het bedrijf van Titus heeft een milieuvriendelijk gadget ontwikkeld. Hij verwacht dat de kostprijs voor de productie van de eerste 10.000 exemplaren van de gadget circa € 12,00 per stuk zal bedragen. Daarna zullen de marginale kosten snel dalen en tenslotte zullen de marginale kosten weer gaan stijgen.

De ontwikkeling van de marginale kosten van deze gadget schat Titus als volgt in:

  aantalmarginale kostenmarginale kosten per 10.000 stuks
10.000€ 12,00€ 120.000,00
20.000€ 10,00€ 100.000,00
30.000€ 8,00€ 80.000,00
40.000€ 6,00€ 60.000,00
50.000€ 5,00€ 50.000,00
60.000€ 4,40€ 44.000,00
70.000€ 4,00€ 40.000,00
80.000€ 3,70€ 37.000,00
90.000€ 3,40€ 34.000,00
100.000€ 3,30€ 33.000,00
110.000€ 3,20€ 32.000,00
120.000€ 3,10€ 31.000,00
130.000€ 3,10€ 31.000,00
140.000€ 3,00€ 30.000,00
150.000€ 3,10€ 31.000,00
160.000€ 3,20€ 32.000,00
170.000€ 3,30€ 33.000,00
180.000€ 3,60€ 36.000,00
190.000€ 4,00€ 40.000,00
200.000€ 4,50€ 45.000,00
210.000€ 6,00€ 60.000,00
220.000€ 7,00€ 70.000,00
230.000€ 8,00€ 80.000,00
240.000€ 10,00€ 100.000,00
250.000€ 12,00€ 120.000,00
  1. Bereken de totale kosten per 10.000 stuks van deze gadget.
  2. Bereken de gemiddelde kosten per stuk van deze gadget.
  3. Bereken de optimale productieomvang.

 

4.9 De grafiek van de optimale productieomvang

Op basis van een marktonderzoek besluit Titus de gadget aan te bieden voor een verkoopprijs van € 7,00 per stuk.

  1. Geef in het groen de lijn weer van deze prijs in een assenstel met op de verticale as inkomsten en kosten en op de horizontale as de aantallen.
  2. Geef in deze grafiek ook in het rood de lijn weer van de marginale kosten en in het blauw de lijn weer van de gemiddelde kosten.
  3. Geef in de grafiek de optimale productieomvang aan.
  4. Bereken de totale winst bij de optimale productieomvang.

 

4.10 De enkelvoudige opslagmethode

Het bureau van Tilo begroot voor komend jaar een inkomen van € 3.125.000 en de bruto jaarsalarissen van de directe medewerkers zijn begroot op € 1.200.000. Tilo heeft een bruto jaarsalaris van € 80.000 en de te declareren uren zijn per jaar 1.300.

  1. Hoeveel bedraagt de overheadfactor?
  2. Bereken het uurtarief van Tilo uitgaande van de enkelvoudige opslagmethode.

 

4.11 De meervoudige opslagmethode

Tor heeft voor zijn zeephandel voor komend jaar de volgende begroting:

handelsgoederen        € 260.000
magazijnkosten            €    13.000
organisatiekosten        €   54.600

  1. Welk opslagpercentage moet Tor komend jaar hanteren als de ervaring leert dat de helft van de handelsgoederen niet via het magazijn lopen?
  2. Welk opslagpercentage voor organisatiekosten moet Tor volgend jaar gaan hanteren om een evenredige dekking te krijgen over de inkoop van handelsgoederen inclusief de magazijnkosten?
  3. Wat wordt de kostprijs voor een inkoop van € 1.000 handelsgoederen die niet worden opgeslagen in het magazijn?
  4. Wat wordt de kostprijs voor een inkoop van € 1.000 handelsgoederen die wél worden opgeslagen in het magazijn?

 

4.12 De delingscalculatiemethode

Tyger Disposables produceerde vorig jaar 179.623.428 wegwerpbekers. Tyger heeft slechts één model bekers. De totale kosten van Tyger bedroegen vorig jaar $ 2,000,000. Tyger begroot om komend jaar de kosten gelijk te houden en de productie te verhogen naar 200,000,000.

Wat wordt de kostprijs van de bekers van Tyger Disposables komend jaar?

 

4.13 De standaardkostprijsmethode

Thea en Theo zijn radiologisch medewerk(st)ers in vaste dienst van het Atlas Ziekenhuis. De directe personeelskosten van Thea zijn dit jaar begroot op $ 250,000 en die van Theo zijn $ 150,000. Voor Thea zijn dit jaar 1,250 declarabele uren opgenomen in de begroting en voor Theo 721. In de kostprijsberekening van de afdeling radiologie worden de uurtarieven voor mensuren berekend op basis van de personeelskosten en een opslag voor de dekking van afdelingskosten van 25% over de directe personeelskosten.

In de begroting voor dit jaar is opgenomen dat de totale kosten van MRI-apparaat X $ 2,000,000 zullen bedragen en die van MRI-apparaat Y $ 1,200,000. Het gebruik van MRI-apparaat X is voor dit jaar begroot op 1,000 uren en die van MRI-apparaat Y op 1,200 uren.

De afdeling radiologie voert een beperkt aantal gestandaardiseerde diagnoses uit waarvoor standaardkostprijzen zijn vastgesteld. Voor de verschillende diagnoses is vastgesteld hoeveel tijd deze vragen van Thea en van Theo en van de twee MRI-apparaten.

De diagnose die wordt aangeduid als Bèta vraagt een uur tijd van Thea, een half uur van Theo, een kwartier MRI-apparaat X en een uur MRI-apparaat Y.

  1. Voor welke uurtarieven worden Thea en Theo dit jaar in de kostprijscalculatie opgenomen?
  2. Wat zijn dit jaar de uurtarieven voor de MRI-apparaat X en voor de MRI-apparaat Y?
  3. Bereken de kostprijs van de diagnose die wordt aangeduid als Bèta.

 

4.14 De kostenplaatsmethode

Het Atlas Ziekenhuis werkt met de kostenplaatsmethode waarbij de verschillende kostenplaatsen administratief dekking ontvangen voor de geleverde diensten. Zo ontvangt de hulpkostenplaats huisvesting vergoeding van de andere kostenplaatsen voor de door deze afdelingen afgenomen huisvestingsdiensten. Het ziekenhuis heeft 20,000 m2 vloeroppervlakte en de totale kosten van de afdeling huisvesting zijn voor dit jaar begroot op $ 800,000.

De afdeling Radiologie heeft dit jaar 680 m2 vloeroppervlakte in gebruik.

  1. Hoeveel dekking ontvangt de afdeling huisvesting dit jaar per m2?
  2. Hoe hoog is de doorbelasting voor vloeroppervlakte dit jaar voor de afdeling Radiologie?

 

4.15 De activity-based costing methode

Hotel Terminisme heeft voor komend jaar voor het dagelijks schoonmaken van de kamers een bedrag voor personeelskosten opgenomen van € 250.000. Dit personeel is ook belast met het bijvullen van de minibars op de kamers en de registratie van de voorraden en de verkopen. Voor de personeelskosten voor de receptie staat er voor komend jaar een bedrag van € 150.000 in deze begroting. Er worden jaarlijks gemiddeld 25.000 drankjes verkocht via de minibar.

Als het hotel zou besluiten om alleen nog maar drankjes te leveren via de centrale bar zouden de kosten voor de receptie met 40% kunnen worden verlaagd en zou er 10% kunnen worden bespaard op de personeelskosten voor de schoonmaak van de kamers.

  1. Welk bedrag zou het hotel kunnen besparen door te stoppen met de minibars?
  2. Hoe hoog zou de opslag voor personeelskosten per drankje komend jaar moeten zijn om de toe te rekenen personeelskosten te dekken?

 

Hoofdstuk 3 | De positieve beleving van inkomsten

Oefening maakt de Meester kent open vragen!

3.1 Afschrijven van een licentie

Titygabe heeft een licentie gekocht voor een bedrag van $ (US Dollar) 1.0 miljoen en heeft de licentie als bezitting opgenomen op haar balans.

Bereken de jaarlijkse afschrijvingskosten van Titygabe

  1. als de licentie in één keer wordt afgeschreven.
  2. als de licentie in vijf jaar wordt afgeschreven.
  3. als de licentie in 10 jaar wordt afgeschreven.

 

 

3.2 Afschrijven van een AI-computer

Teun heeft begin dit jaar voor € 1.300.000 een gespecialiseerde AI-computer aangeschaft om boeken over Financieel Management te ontwikkelen. Teun verwacht deze computer twee jaar te kunnen gebruiken en hem dan voor € 100.000 te kunnen verkopen.

Bereken de afschrijvingskosten van Teun

  1. per jaar
  2. per maand

 

 

3.3 Afschrijven van een spuitcabine

Taco overweegt een spuitcabine voor auto’s te laten plaatsen bij zijn werkplaats. Hij verwacht dat de totale investering rond € 100.000 zal bedragen en voorziet dat de spuiterij over vijf jaar door de overheid gesloten zal worden. Hij verwacht dat het verwijderen van de spuitcabine hem circa € 300.000 zal kosten en de sanering van de grond nog eens € 200.000. Hij ziet geen mogelijkheid om een ander te laten opdraaien voor deze kosten.

Bereken de jaarlijkse afschrijvingskosten van Taco.

Hoofdstuk 2 | Het begint bij bestuurlijke informatieverzorging

Oefening maakt de Meester kent open vragen!

2.1 De BEID-formule voor rollators

Bereken met de BEID-formule hoeveel rollators Trolly de afgelopen maand moet hebben afgegeven aan het magazijn als uit inventarisatie is gebleken dat er aan het begin van de maand 1.750 op voorraad waren, er aan het einde van de maand 1.000 staan en er volgens de financiële administratie in die maand 875 rollators in het magazijn zijn opgenomen.

 

2.2 De BEID-formule voor flessen olijfolie

Bereken met de BEID-formule hoeveel volle flessen olijfolie er nog in de voorraadkast staan als er gisteren nog drie flessen stonden en Theresa er vandaag zes nieuwe flessen heeft bij gezet en ze twee van de oude flessen heeft leeggedronken.

 

2.3 De BEID-formule voor de portemonnee van Trientje

Bereken met de BEID-formule hoeveel geld Trientje aan het begin van de dag in haar portemonnee had als ze ’s avonds € 33 had en die dag € 5 van Truus heeft gekregen en twee ijsjes van € 1,50 per stuk heeft gekocht.

Je aanvraag is succesvol

Klik op onderstaande knop om een deel van hoofdstuk 3 te lezen.

Hoofdstuk 2 | Het begint bij bestuurlijke informatieverzorging

1. Wat is het verschil tussen boekhouden en administreren?

2. Wat is bestuurlijke informatieverzorging?

3. Wat is het verschil tussen gegevens en informatie?

4. Hoe worden gegevens omgezet in informatie?

5. Wat houdt informatiecontrol in?

6. Wat is een model en wat zijn de voordelen om met modellen te werken?

7. Teken het model van het waardenomloopproces van bedrijven.

8. Leg uit waar de informatiecontrol zich op richt ten aanzien van het waardenomloopproces van bedrijven.

9. Hoe verankeren organisaties de betrouwbaarheid van informatie in hun financiële administratie?

10. Bereken met de BEID-formule hoeveel rollators het magazijn de afgelopen maand moet hebben afgegeven als uit inventarisatie is gebleken dat er aan het begin van de maand 1.000 op voorraad waren, er aan het einde van de maand 1.750 staan en er volgens de financiële administratie in die maand 875 rollators in het magazijn zijn opgenomen.

11. Leg uit waarom organisaties werken met controletechnische functiescheiding.

12. Vertaal het waardenomloopproces in Ist- en Soll-posities.

13. Welke maatregelen moeten worden genomen om te waarborgen dat geautomatiseerde informatiesystemen betrouwbare informatie opleveren?

14. Welke vier dimensies kunnen worden onderscheiden in financieel management?

De antwoorden op de toetsvragen vormen een samenvatting van het hoofdstuk.

Van Hoofdstuk 2  Het begint bij bestuurlijke informatieverzorging  zijn deze antwoorden te vinden op pagina 387 tot en met 391 van het boek.

Hoofdstuk 2 | Het begint bij bestuurlijke informatieverzorging

In de FM QuiZ is één van de vier antwoorden op een vraag goed.

1. Wat is niet waar?
a. Er waren al financiële registraties voordat er een bijbel was.
b. Er waren al financiële registraties voordat er een koran was.
c. De term ‘boekhouden’ heeft een bredere betekenis dan administreren.
d. De term ‘administreren’ heeft een bredere betekenis dan boekhouden.

2. Bestuurlijke informatieverzorging betreft onder andere activiteiten
a. met betrekking tot het systematisch verzamelen van informatie.
b. met betrekking tot het vastleggen en verwerken van gegevens.
c. gericht op het verstrekken van gegevens ten behoeve van het besturen van een organisatie.
d. gericht op het verstrekken van gegevens ten behoeve van het beheersen van een organisatie.

3. Wat is niet waar?
a. Gegevens zijn een registratie van feiten.
b. Feiten zijn gebeurtenissen of omstandigheden die zich in de werkelijkheid voordoen.
c. Als feiten betekenis hebben, worden zij informatie voor de gebruiker.
d. Als gegevens betekenis hebben, worden zij feiten voor de gebruiker.

4. Een relevante context is nodig om
a. informatie relevant te maken.
b. gegevens relevant te maken.
c. gegevens om te zetten in informatie.
d. informatie om te zetten in gegevens.

5. Wat is niet waar?
a. Administratieve organisatie betreft maatregelen gericht op het functioneren van informatie.
b. Informatiecontrol richt zich op waarborgen voor de betrouwbaarheid van informatie.
c. Interne controle richt zich specifiek op de betrouwbaarheid van de financiële verslaggeving.
d. Internal control betreft maatregelen gericht op het bereiken van gestelde doelen.

6. Internal control richt zich op het behalen van doelen voor
a. de efficiency en effectiviteit van een door een andere organisatie uitgevoerde activiteit.
b. de betrouwbaarheid van de financiële managers.
c. het ontgaan van voor de organisatie relevante wet- en regelgeving.
d. het beveiligen van middelen tegen niet-geautoriseerde aankoop, gebruik of verkoop.

7. Wat is waar?
a. Een model is een bepaalde weergave van de werkelijkheid.
b. Bij een model ontbreekt de weergave van de werkelijkheid.
c. Het waardenomloopproces van bedrijven is een model zonder economische invalshoek.
d. Bij het waardenomloopproces van bedrijven ontbreekt het model.

8. Wat is waar?
a. Het waardenomloopproces is de werkelijkheid.
b. Het waardenomloopproces is een model van de werkelijkheid.
c. Het productieproces is het proces dat bedrijven toepassen om modellen te produceren.
d. Produceren is het inzetten van goederen of diensten gericht op consumptie.

9. Wat is waar?
a. Bij invoercontroles worden gegevens gecontroleerd op datatype en logische verbanden.
b. Handmatig uitgevoerde informatiecontroles zijn gedetailleerder dan geautomatiseerde.
c. Totaalverbanden maken invoercontroles overbodig.
d. Met totaalverbanden kunnen aansluitingen van mensen geaggregeerd worden bewaakt.

10. Wat is waar?
a. Het productieproces ontbreekt als een fysieke goederenstroom niet waarneembaar is.
b. Bij dienstverlenende bedrijven is het productieproces veelal niet fysiek waarneembaar.
c. Bij overheidsorganisaties is het beter dat productieprocessen fysiek niet waarneembaar zijn.
d. Bij veel bedrijven ontbreekt het productieproces.

11. Wat is waar?
a. Productienormen zijn totaalverbanden in het productieproces.
b. Productienormen zijn wetmatigheden voor totaalverbanden.
c. Productienormen zijn niet waarneembare wetmatigheden in het productieproces.
d. Productienormen zijn wetmatigheden in het productieproces.

12. Produceren is het inzetten van productiemiddelen,
a. gericht op het creëren van rendement.
b. gericht op het creëren van werkgelegenheid.
c. gericht op het creëren van goederen of diensten.
d. gericht op het creëren van kapitaal.

13. In de crediteurenadministratie
a. wordt per crediteur het saldo van de te ontvangen bedragen bijgehouden.
b. worden de ontvangen inkoopfacturen geboekt als bezitting.
c. wordt per crediteur het saldo van de te betalen bedragen bijgehouden.
d. is het inkomende en uitgaande geld fysiek waarneembaar.

14. In de debiteurenadministratie
a. wordt per debiteur het saldo van de te ontvangen bedragen bijgehouden.
b. worden de verzonden inkoopfacturen geboekt als vordering.
c. wordt per crediteur het saldo van de te betalen bedragen bijgehouden.
d. is het inkomende en uitgaande geld fysiek waarneembaar.

15. De BEID formule kan worden gebruikt om het verband
a. tussen mathematische en boekhoudkundige kennis te toetsen.
b. tussen geldstromen per kas of bank en tussen boekhoudkundige grootheden vast te leggen.
c. tussen de inkomende en de uitgaande geldstroom van een periode te toetsen.
d. tussen de verbruikte mens- en machine-uren aan elkaar te verbinden.

16. Wat is waar?
a. Uitval is verspilde grondstof.
b. Uitval is afgekeurde grondstof.
c. Afval is verspilde grondstof.
d. Afval is afgekeurd halffabricaat of eindproduct.

17. Controletechnische functiescheiding
a. is een techniek om de betrouwbaarheid van informatie te verankeren in de administratie.
b. hanteert een scheiding tussen de beschikkende, de uitvoerende en de controlerende functie.
c. hanteert een scheiding tussen de juistheid, volledigheid en tijdigheid in de administratie.
d. is een techniek die het best functioneert in organisaties met weinig medewerkers.

18. Ist en Soll is een techniek
a. die het best werkt voor Duitse medewerkers.
b. om de betrouwbaarheid van de informatie te verankeren in de administratie.
c. om controletechnische functiescheiding af te dwingen.
d. waarbij een Ist-positie wordt gebruikt om een Soll-positie te controleren.

19. Wat is waar?
a. Het Ist en Soll-schema is voor het eerst toegepast in Duitsland.
b. Met een Ist en Soll-schema kunnen relaties tussen mensen grafisch worden weergegeven.
c. In een Ist en Soll-schema wordt weergegeven welke Soll-posities worden gecontroleerd.
d. Een Ist en Soll-schema geeft weer hoe de Ist-posities worden gecontroleerd.

20. Wat is waar?
a. De kapitaaldimensie betreft bezittingen en schulden.
b. De productiedimensie betreft de inzet van productiemiddelen, gericht op winst maken.
c. De cashflowdimensie betreft de ontvangsten en de uitgaven.
d. De resultaatdimensie betreft inkomsten en uitgaven.

Voor docenten zijn de juiste antwoorden van de FM QuiZ aan te vragen via info@fmboek.nl

Hoofdstuk 3 | De positieve beleving van inkomsten

1. Wat is het verschil tussen productieorganisaties en consumptieorganisaties?

2. Wat is de relatie tussen baten en inkomsten?

3. Hoe geven organisaties het financiële verloop van een periode weer?

4. Wat is het verschil tussen een exploitatierekening, een staat van baten en lasten en een winst- en verliesrekening?

5. Uit welke onderdelen bestaat een jaarrekening van een onderneming?

6. Wat is het verschil tussen revenue, sales, billing en gross margin?

7. Wat is het verschil tussen ontvangsten, inkomsten en producten?

8. Wat is het verschil tussen winst en onderbesteding en tussen verlies en overbesteding?

De antwoorden op de toetsvragen vormen een samenvatting van het hoofdstuk.

Van Hoofdstuk 3  De positieve beleving van inkomsten  zijn deze antwoorden te vinden op pagina 392 tot en met 394 van het boek.

Hoofdstuk 3 | De positieve beleving van inkomsten

In de FM QuiZ is één van de vier antwoorden op een vraag goed.

1. Wat is waar?
a. Een gezin dat jaarlijks meer inkomsten dan uitgaven heeft is structureel winstgevend.
b. Als de ontvangsten in een periode hoger zijn dan de uitgaven, is er een positief kasstelsel.
c. Consumptieorganisaties hebben een exploitatierekening met ontvangsten en uitgaven.
d. Ondernemingen hebben een exploitatierekening met ontvangsten en uitgaven.

2. Wat is waar?
a. Ontvangsten zijn de vorderingen die op bankrekeningen, dan wel contant zijn ontvangen.
b. Overheden nemen de begroting nooit op in de exploitatierekening.
c. Als de ontvangsten hoger zijn dan de uitgaven, is er een tekort.
d. Als de ontvangsten hoger zijn dan de uitgaven, is er een overschot.

3. Wat is niet waar?
a. Een consumptieorganisatie heeft geen rapportageperiode.
b. In een exploitatierekening worden de gerealiseerde ontvangsten en uitgaven weergegeven.
c. In een cashflowoverzicht worden de gerealiseerde ontvangsten en uitgaven weergegeven.
d. De exploitatierekening heet bij ondernemingen een cashflowoverzicht.

4. Wat is waar?
a. Er kan in een periode alleen een tekort zijn als er daarvoor ooit een overschot is geweest.
b. Er kan in een periode alleen een overschot zijn als er daarvoor ooit een tekort is geweest.
c. Bij ondernemingen wordt het cashflowoverzicht aangeduid als een exploitatierekening.
d. Een cashflowoverzicht geeft inzicht in de wijze waarop een organisatie is gefinancierd.

5. Wat is waar?
a. Non-profitorganisaties en overheidsorganisaties zijn productieorganisaties.
b. Productieorganisaties die verlies maken zijn consumptieorganisaties.
c. De kameraalstijl van boekhouden onderscheidt baten en lasten.
d. De kameraalstijl van boekhouden onderscheidt toekomstige winsten en verliezen.

6. Wat is waar?
a. Een organisatie kan de ontvangsten verhogen door een lening aan te gaan.
b. Een organisatie kan de baten verhogen door een lening aan te gaan.
c. Een organisatie kan de inkomsten verhogen door een lening aan te gaan.
d. Een organisatie kan de uitgaven verlagen door een lening aan te gaan.

7. Wat is waar?
a. Uitgaven verhogen of verlagen de hoeveelheid liquide middelen.
b. Er is een overschot als de ontvangsten lager zijn dan de uitgaven.
c. Er is een overschot als de ontvangsten hoger zijn dan de uitgaven.
d. Er is een tekort als de uitgaven lager zijn dan de ontvangsten.

8. Wat is waar?
a. Ondernemingen werken bij voorkeur alleen met het verplichtingenstelsel.
b. Bij het verplichtingenstelsel worden lasten pas geboekt wanneer de uitgaven zijn gedaan.
c. Tegenboeken betekent het maken van een boeking om een andere boeking te neutraliseren.
d. Tegenboekingen zijn bedoeld om verplichtingen te neutraliseren.

9. Lasten worden als kosten geboekt in dezelfde periode als
a. de inkomsten waarop de uitgaven betrekking hebben.
b. de lasten waarop de uitgaven betrekking hebben.
c. de uitgaven waarop de lasten betrekking hebben.
d. de inkomsten waarop de lasten betrekking hebben.

10. Het overeenstemmingsprincipe
a. geeft aan in welke periode uitgaven als lasten worden geboekt.
b. geeft aan in welke periode lasten als kosten worden geboekt.
c. geeft aan in welke periode kosten als laten worden geboekt.
d. stelt dat baten als inkomsten worden geboekt in dezelfde periode als de uitgaven.

11. Wat is waar?
a. In een winst- en verliesrekening zijn de winsten en de verliezen per periode gespecificeerd.
b. Bij de scontrovorm van de winst- en verliesrekening staan de inkomsten naast de kosten.
c. Bij de staffelvorm van de winst- en verliesrekening staan de inkomsten en de winst links.
d. Bij de staffelvorm van een balans wordt gewerkt met stuurzijde en bakzijde.

12. Wat is waar?
a. De rechterkant van een resultatenrekening wordt aangeduid als de debetkant.
b. De linkerkant van een balans wordt aangeduid als de creditkant.
c. Het boekjaar is de officiële verslagperiode van een organisatie.
d. Als de inkomsten van een overheid groter zijn dan de kosten, is er winst.

13. Wat is waar?
a. In India, Groot-Brittannië en Zuid-Afrika begint het boekjaar voor organisaties op 1 april.
b. Bestuursverslagen vind je alleen bij ondernemingen.
c. Het bestuursverslag is een verslag van de accountant over de organisatie in het boekjaar.
d. Het bestuursverslag wordt ook wel aangeduid met de term ‘jaarrekening’.

14. De jaarrekening bestaat onder andere uit
a. een balans, een resultatenrekening, een cashflowoverzicht en een accountantsverklaring.
b. een resultatenrekening, specificaties van verschillende posten en het bestuursverslag.
c. een balans en een beschrijving van de toegepaste waarderingsgrondslagen.
d. een winst- en verliesrekening, een exploitatierekening en een staat van baten en lasten.

15. Wat is waar?
a. Organisaties geven het financiële verloop van een periode weer met een exploitatierekening.
b. Bij ondernemingen is de resultatenrekening een staat van baten en lasten.
c. Bij non-profitorganisaties is de resultatenrekening een exploitatierekening.
d. Bij overheidsorganisaties is de resultatenrekening een exploitatierekening.

16. Wat is waar?
a. Alle landen hebben eenzelfde deponering-organisatie.
b. Elk land heeft een aantal deponering-organisaties.
c. Landen hebben deponering-organisaties voor het buitenland.
d. Elk land heeft een eigen deponering-organisatie.

17. De vereiste mate van uitgebreidheid van deponering-bestuursverslagen
a. is voor de verschillende landen uniform geregeld.
b. is binnen landen uniform geregeld.
c. verschilt binnen landen per soort en grootte van de organisaties.
d. wordt bepaald door het belang van vertrouwelijkheid van de informatie voor stakeholders.

18. Organisaties die een deponeringsjaarverslag openbaar hebben gemaakt
a. mogen dezelfde financiële performance niet gebruiken voor een commercieel jaarverslag.
b. mogen voor hetzelfde boekjaar ook nog een commercieel jaarverslag openbaar maken.
c. mogen voor hetzelfde boekjaar niet meer een commercieel jaarverslag openbaar maken.
d. mogen voor dezelfde rapportageperiode geen tussentijdse rapportages openbaar maken.

19. Wat is waar?
a. IPSASB staat voor International Private Sector Accounting Standards Board.
b. IPSASB staat voor International Public Sector Accounting Standards Board.
c. De figuurlijke betekenis van mijlpaal is een nauwkeurig omschreven en haalbare situatie.
d. De figuurlijke betekenis van mijlpaal is een nauwkeurig omschreven en onhaalbare situatie.

20. De Engelse term ‘revenue’ wordt in het Nederlands aangeduid als
a. inkomsten.
b. inkomen.
c. omzet.
d. winst.

21. Wat is waar?
a. Revenue is de Engelse term voor ‘verkopen’.
b. Sales is de Engelse term voor ‘inkomsten’.
c. In bepaalde branches wordt omzet ook wel aangeduid als completion.
d. In bepaalde branches worden opbrengsten ook wel aangeduid als completion.

22. Wat is waar?
a. Verkopen zijn inkomsten uit de levering van goederen of diensten.
b. Omzet is inkomen uit de levering van goederen of diensten.
c. Omzet is de totaalsom aan inkopen van goederen of diensten.
d. Verkopen zijn de totaalsom aan omzet in een periode.

23. Billing is het bedrag dat klanten in rekening wordt gebracht voor 
a. de levering van goederen of diensten.
b. in de toekomst te leveren goederen of diensten.
c. de levering van goederen of in de toekomst te leveren goederen.
d. de levering van goederen of diensten of in de toekomst te leveren goederen of diensten.

24. Wat is waar?
a. Turnover is de Engelse term voor ‘verkopen’.
b. Gross margin is de Engelse term voor ‘toegevoegde waarde’.
c. Added value is de Engelse term voor ‘brutomarge’.
d. Contribution is de Engelse term voor ‘brutomarge’.

25. Wat is niet waar?
a. Brutomarge is synoniem aan brutowinstmarge.
b. Bedrijfsinkomsten is synoniem aan bedrijfsinkomen.
c. Bureau-inkomen is synoniem aan bruto bureau-inkomen.
d. Brutomarge is synoniem aan BBI.

26. Wat is waar?
a. Inkomen dient voor de dekking van het levensonderhoud van natuurlijke personen.
b. Inkomen dient voor de dekking van het levensonderhoud van rechtspersonen.
c. Inkomsten dienen voor de dekking van het levensonderhoud van natuurlijke personen.
d. Inkomsten dienen voor de dekking van het levensonderhoud van rechtspersonen.

27. Wat is waar?
a. Handelsgoederen zijn goederen die een onderneming koopt voor haar productieproces.
b. Handelsdiensten zijn diensten die een onderneming koopt om te verkopen.
c. Grondstoffen worden door een onderneming gekocht om zonder bewerking te verkopen.
d. Hulpstoffen maken de productie mogelijk en gaan daarom op in de te produceren goederen.

28. Wat is waar?
a. De Engelse term cost betekent in het Nederlands ‘kosten’.
b. De Engelse term expenses betekent in het Nederlands ‘lasten’.
c. De Engelse term income betekent in het Nederlands ‘inkomsten’.
d. De Engelse term revenue betekent in het Nederlands ‘inkomsten’.

29. Wat is waar?
a. De Engelse termen ‘profit’ en ‘income’ zijn synoniem.
b. De Engelse term ‘gross profit’ is synoniem aan ‘gross margin’.
c. Een voorfactuur is een factuur waarvoor geen goed wordt geleverd of dienst wordt verricht.
d. Overige inkomsten leiden tot negatieve kosten.

30. Wat is waar?
a. Het activeren van productie motiveert medewerkers.
b. Producten zijn de goederen die een organisatie produceert voor de medewerkers.
c. Bij onderbesteding zijn de baten in een periode niet volledig besteed aan de doelstellingen.
d. Bij overbesteding zijn de lasten in een periode lager dan de baten voor die periode.

Voor docenten zijn de juiste antwoorden van de FM QuiZ aan te vragen via info@fmboek.nl

Hoofdstuk 4 | Kosten

1. Wat is de relatie tussen lasten en kosten?

2. Welke kosten worden gerekend tot de organisatiekosten?

3. Wat betekent het begrip ‘kostprijs’?

4. Wat is het verschil tussen uitgaven, kosten en de inzet van productiemiddelen?

5. Wat kost een mensuur van een medewerker in vaste dienst?

6. Een junior organisatieadviseur beweert tijdens zijn eerste beoordelingsgesprek een aanzienlijke kostenbesparing te hebben gerealiseerd voor het organisatieadviesbureau waar hij sinds een jaar werkt. Hij heeft een ICT-tool geïmplementeerd waardoor de efficiency van de officemanager van het bureau zou zijn verdubbeld. Zijn chef ontkent dit echter.

Leg uit hoe dit verschil in inzicht kan zijn ontstaan.

7. Is het efficiënt of effectief als je tegen minimale kosten naar de verkeerde plaats reist?

8. Wat zijn puntlanden en wat zijn kommalanden?

9. Wat betekent de categorale en de functionele indeling van kosten?

10. Hoe werkt een break-evenanalyse? 

11. Deel de volgende kosten in naar vast/variabel en direct/indirect voor een hotel waar de kamers de kostendragers zijn:

1. personeelskosten van het management;

2. kosten voor de van de bedrijfsdrukte afhankelijke personeelsbezetting bij de receptie;

3. afschrijving van de tv’s op de kamers;

4. kosten voor het wassen van het beddengoed.

12. Welke methoden zijn er om kostprijzen te berekenen? 

De antwoorden op de toetsvragen vormen een samenvatting van het hoofdstuk.

Van Hoofdstuk 4  Alles over kosten  zijn deze antwoorden te vinden op pagina 395 tot en met 399 van het boek.

Hoofdstuk 4 | Alles over kosten

In de FM QuiZ is één van de vier antwoorden op een vraag goed.

1. Wat is waar?
a. Een hypothecaire lening is een niet verstrekte lening.
b. Een hypothecaire lening is een lening waarbij onroerend goed als onderpand is verstrekt.
c. Alternatieve kosten zijn kosten die door de veroorzaker worden ontkend.
d. Alternatieve kosten zijn kosten die door de veroorzaker niet worden ontkend.

2. Wat is waar?
a. Opportunity costs is de Engelse term voor ‘alternatieve kosten’.
b. Opportunity costs is de Engelse term voor ‘noodzakelijk opgeofferde productiemiddelen’.
c. Kostprijs zou een betere aanduiding zijn voor het begrip ‘dekkingsprijs’.
d. Dekkingsprijs is de prijs voor de best mogelijke alternatieve aanwending.

3. De kosten van een periode 
a. zijn de som van alle uitgaven die zijn toegerekend aan deze periode.
b. zijn de som van alle lasten die zijn toegerekend aan deze periode.
c. zijn de som van de verlaging van de baten en de verhoging van de lasten van deze periode.
d. verhogen het eigen vermogen.

4. Wat is waar?
a. Kosten zijn aanduidingen voor de kenmerken van kostensoorten.
b. Kostensoorten zijn aanduidingen voor de kenmerken van kosten. 
c. Inkoopkosten zijn de kosten voor goederen of diensten die een organisatie aanschaft.
d. Inkoopkosten zijn exclusief het werk dat een organisatie uitbesteed aan derden.

5. Wat is waar?
a. De organisatiekosten zijn de kosten voor het in stand houden van de productiecapaciteit.
b. De personeelskosten zijn de brutosalarissen van het personeel.
c. De brutosalarissen zijn de vaste beloning van het personeel van een organisatie.
d. De salarisgerelateerde kosten bestaan uit de personeelskosten inclusief de brutosalarissen.

6. Wat is waar?
a. Afschrijving is de periodieke waardeverlaging die gericht is op het spreiden van activa.
b. Een afwaardering is een evenwichtige waardeverlaging van een bezitting.
c. Een kostprijs is de evenwichtige bijdrage van een kostendrager om de kosten te dekken.
d. Een kostendrager is de evenwichtige bijdrage om de kosten van de activa te dekken.

7. Een tarief is
a. een afkorting van het woord kostprijstarief.
b. een afkorting van het woord kostendragertarief.
c. de inkoopprijs voor een hoeveelheid halffabricaat of productiemiddel.
d. een object waaraan kosten kunnen worden toegerekend.

8. Efficiënt is
a. de beste balans tussen ingezette middelen en de mate van realisatie van het gestelde doel.
b. de mate waarin een doel wordt bereikt.
c. een synoniem voor effectief.
d. een synoniem voor doeltreffend.

9. Wat is waar?
a. Puntlanden zijn landen waar de punt als scheidingsteken voor duizendtallen wordt gebruikt.
b. Puntlanden zijn landen waar de punt als decimaal scheidingsteken wordt gebruikt.
c. Kommalanden zijn landen waar de komma voor duizendtallen wordt gebruikt.
d. Kommalanden zijn landen waar de punt als decimaal scheidingsteken wordt gebruikt.

10. Wat is waar?
a. Bij de categorale indeling worden de kosten gegroepeerd naar de categorie van de kosten.
b. Bij de categorale indeling worden de kosten gegroepeerd naar de functies in het proces.
c. Bij de functionele indeling worden de kosten gegroepeerd naar de rol in het productieproces.
d. Bij de functionele indeling worden de kosten gegroepeerd naar de aard van de kosten.

11. Wat is niet waar?
a. Bij vaste kosten is de omvang ervan afhankelijk van de omvang van de activiteiten.
b. Bij variabele kosten is de omvang ervan afhankelijk van de omvang van de activiteiten.
c. Constante kosten is hetzelfde als vaste kosten.
d. De indeling in vaste kosten en variabele kosten is afhankelijk van de lengte van de periode.

12. Wat is waar?
a. De break-evenanalyse werkt met een onderscheid in vaste en variabele kosten.
b. De break-evenanalyse werkt met een onderscheid in directe en indirecte kosten.
c. De dekkingsbijdrage is het verschil tussen de inkomsten en de vaste kosten per activiteit.
d. De break-evenanalyse is synoniem aan de contributiemarge of de contributiebijdrage.

13. Wat is waar?
a. Bij het break-evenpoint verdwijnt de inkomstenlijn achter de totale kostenlijn.
b. Het break-evenvolume is het aantal activiteiten dat hoort bij de break-evenanalyse.
c. Het break-evenvolume is het aantal activiteiten waarbij alle vaste kosten zijn gedekt.
d. De vaste kosten gedeeld door de dekkingsbijdrage per activiteit geeft het break-evenvolume.

14. Wat is waar?
a. Constante kosten is hetzelfde als variabele kosten.
b. De dekkingsbijdrage aan de kosten is het verschil tussen de inkomsten en de vaste kosten.
c. De contributiemarge wordt ook wel aangeduid als de dekkingsmarge.
d. Het break-evenvolume is het aantal activiteiten dat hoort bij het break-evenpoint.

15. Wat is waar?
a. Kosten zijn proportioneel variabel als de variabele kosten per activiteit vast zijn.
b. Kosten zijn trapsgewijs variabel als de variabele kosten per activiteit variabel zijn.
c. Kosten zijn degressief variabel als de stijging van de kosten toeneemt.
d. Kosten zijn progressief variabel als de stijging van de kosten afneemt.

16. Kosten zijn proportioneel variabel als de 
a. stijging van de kosten afneemt naarmate het aantal activiteiten toeneemt.
b. variabele kosten per activiteit vast zijn.
c. kosten getrapt stijgen bij het toenemen van de aantallen activiteiten.
d. stijging van de kosten toeneemt naarmate het aantal activiteiten toeneemt.

17. Wat is waar? 
a. De relevant range is de bandbreedte waarbinnen een kostprijs voor vaste kosten geldt.
b. De relevant range is de bandbreedte waarbinnen een bepaald niveau aan vaste kosten geldt.
c. De make or buy calculatie geeft aan of de kosten van produceren gelijk zijn aan de inkoop.
d. Een make or buy calculatie is een methode voor het berekenen van kostprijzen.

18. Directe kosten zijn de kosten voor het inzetten van productiemiddelen
a. die vrijwel direct worden gemaakt, zodra de productie begint.
b. zonder dat er een verband is met het creëren van een bepaalde kostendrager.
c. die een rechtstreeks verband hebben met het creëren van een bepaalde kostendrager.
d. die geen rechtstreeks technisch of organisatorisch verband hebben. 

19. Een voorcalculatorische kostprijs is een kostprijs, die op basis van
a. de bezetting voor de langere termijn voldoende ambitieus en haalbaar is.
b. het produceren van één additionele kostendrager is gemaakt.
c. de werkelijk gemaakte kosten is gemaakt.
d. een begroting is gemaakt.

20. Marginale inkomsten zijn
a. de kosten voor het produceren van één additionele kostendrager.
b. optimaal wanneer deze gelijk zijn aan de marginale kosten.
c. alleen als dekking van de directe/variabele kosten in de berekening opgenomen.
d. de inkomsten uit het produceren van één additionele kostendrager.

21. Wat is waar?
a. Bij direct costing wordt dekking van de vaste kosten in de kostprijsberekening opgenomen.
b. Bij de integrale kostprijsmethode worden alleen echte kosten in de berekening opgenomen.
c. Bij absorption costing wordt de dekking van alle kosten in de berekening opgenomen.
d. Bij absorption costing wordt de dekking van kosten niet in de berekening opgenomen.

22. Wat is waar?
a. Bij ordercalculatie wordt voor een opdracht de verwachte dekking voor de kosten berekend.
b. Bij de enkelvoudige opslagmethode wordt een deel van de kosten gedekt uit een opslag.
c. De meervoudige opslagmethode leidt tot hogere kosten.
d. Bij de delingscalculatiemethode worden de kosten gedeeld door het aantal medewerkers.

23. Wat is waar?
a. Bij de overheadfactor worden veel uniforme producten op dezelfde wijze gemaakt.
b. Bij heterogene massaproductie worden er van een uniform product veel gemaakt.
c. Bij homogene massaproductie worden veel uniforme producten op dezelfde wijze gemaakt.
d. De standaardkostprijsmethode gaat uit van uniforme producten.

24. Bij de productiecentramethode worden
a. geen indirecte kosten geboekt op een kostenplaats.
b. de kosten van de kostendragers gedekt door de kostenplaats.
c. de indirecte kosten rechtstreeks geboekt op de kostendragers waarvoor ze zijn aangewend.
d. kostenplaatsen gebruikt.

25. Wat is waar?
a. Een kostenplaats is een fysiek afgebakend onderdeel van een organisatie.
b. Aan een kostenplaats kunnen kosten en prestaties worden toegerekend.
c. Een kostenplaats heeft betrekking op een fysiek lokaliseerbaar deel van het primaire proces.
d. Een zelfstandige kostenplaats ondersteunt een hoofdkostenplaats.

26. Wat is waar?
a. Het primaire proces is: de individuele activiteiten waarmee de organisatie produceert.
b. Een verdeelsleutel is een maatstaf op basis waarvan de kosten van sleutels worden verdeeld.
c. Kostenverbijzondering is het toerekenen van kostendragers aan kosten.
d. Voor het woord ‘toerekenen’ worden ook de woorden ‘toewijzen’ of ‘alloceren’ gebruikt.

27. Wat is waar?
a. De doorbelaste kosten worden aangeduid als primaire kosten.
b. De kosten van de kostenplaatsen worden aangeduid als secundaire kosten.
c. De primaire kosten worden ook wel aangeduid als eigen kosten.
d. De primaire kosten worden ook wel aangeduid als overhead.

28. Wat is waar?
a. Bij de directe verbijzondering wordt geen rekening gehouden met kostenplaatsen.
b. Bij de stapsgewijze verbijzonderingsmethode wordt rekening gehouden met enkele stappen.
c. Een kostenverdeelstaat geeft aan hoe de indirecte kosten zijn doorbelast.
d. Bij de reciprocalmethode van kostenverbijzondering is er geen wederzijdse dienstverlening.

29. Wat is waar?
a. Een kostenverdeelstaat verdeelt directe kosten over kostenplaatsen en de kostendragers.
b. Een kostenverdeelstaat toont op welke wijze de indirecte kosten zijn doorbelast.
c. Bij de reciprocalmethode worden de kosten van hulpkostenplaatsen niet doorbelast.
d. ABC rekent de directe kosten toe aan kostendragers op basis van de activiteiten.

30. Wat is niet waar?
a. Activiteitencentra zijn qua functie vergelijkbaar met kostenplaatsen.
b. Cost pools zijn de aan een activiteit toe te rekenen indirecte kosten.
c. Een kostenveroorzaker is de verdeelsleutel die wordt toegepast om de kosten toe te rekenen.
d. Bij TD ABC worden de indirecte kosten niet doorbelast op basis van de tijdsbesteding.

Voor docenten zijn de juiste antwoorden van de FM QuiZ aan te vragen via info@fmboek.nl

Hoofdstuk 5 | Verplichtingen zijn eenduidiger dan bezittingen

1. Wat is een balans van een organisatie?

2. Hoe is een balans van een onderneming ingedeeld?

3. Wat betekenen de begrippen ‘bezittingen’, ‘verplichtingen’ en ‘eigen vermogen’?

4. Hoe kunnen de activa en de passiva van een onderneming worden ingedeeld?

5. Geef een bondige beschrijving van de betekenis van de verschillende balansposten.

6. Welke waarderingsgrondslagen kunnen worden toegepast voor activa?

7. Wat is het verschil tussen de economische levensduur en de technische levensduur?

8. Wat is de lineaire afschrijvingsmethode?

9. Wat is de boekwaarde van vaste activa?

10. Wat is het verschil tussen een reserve en een voorziening?

11. Wat is het verschil tussen de statische methode en de dynamische methode om de hoogte van een voorziening voor dubieuze debiteuren te bepalen?

De antwoorden op de toetsvragen vormen een samenvatting van het hoofdstuk.

Van Hoofdstuk 5  Verplichtingen zijn eenduidiger dan bezittingen  zijn deze antwoorden te vinden op pagina 400 tot en met 406 van het boek.

Hoofdstuk 5 | Verplichtingen zijn eenduidiger dan bezittingen

In de FM QuiZ is één van de vier antwoorden op een vraag goed.

1. Wat is waar?
a. In alle landen stellen Ministeries van Financiën jaarlijks een staatsbalans op.
b. Een balans geeft de bezittingen van een organisatie van een bepaalde periode weer.
c. De verplichtingen die de centrale overheid van een land is aangegaan heten de staatsschuld.
d. De verplichtingen die de centrale overheid van een land is aangegaan heten de staatsbalans.

2. Wat is waar?
a. Activum is: de baten van een organisatie.
b. Activa is het enkelvoud van activum.
c. De activakant van de balans in scontrovorm is de rechterkant van de balans.
d. Activeren is het niet als kosten, maar als bezitting boeken van uitgaven voor inkopen.

3. Wat is waar?
a. De schulden zijn de verplichtingen en de voorzieningen die de organisatie heeft gevormd.
b. De verplichtingen zijn de schulden en de voorzieningen die de organisatie heeft gevormd.
c. Schuld is het verzoek van een persoon tot het doen van betalingen aan een schuldeiser.
d. Schuld is de verplichting van een schuldeiser tot het doen van betalingen aan een persoon.

4. Wat is waar?
a. De passiva zijn de verplichtingen en het eigen vermogen van een organisatie.
b. De passivakant van de balans in scontrovorm is de linkerkant van de balans.
c. Eigen vermogen is het verschil in de hoogte van verplichtingen op dat moment.
d. Registergoederen zijn goederen waarvan de eigendom is vastgelegd in besloten registers.

5. Wat is waar?
a. IAS staat voor International Actual Standards.
b. IFRS staat voor International Financial Repeating Standards.
c. US GAAP staat voor United States General Accepted Accounting Program.
d. US GAAP staat voor United States Generally Accepted Accounting Principles.

6. Wat is waar?
a. De samenvoeging van jaarverslagen van de ministeries vormt het Rijksjaarverslag.
b. BBV is de afkorting van het Besluit begroting en vragen provincies en gemeenten.
c. RJ is de afkorting van de Raad voor de Jaarverslaglegging.
d. RJ is de afkorting van de Raad voor de Jaarverslaggeving.

7. Vaste activa zijn bezittingen waarvan de individuele items
a. worden verbruikt.
b. voor langere tijd zijn gehuurd.
c. worden gebruikt.
d. voor langere tijd kunnen worden gebruikt.

8. Bij de waardering tegen de aanschafwaarde 
a. zijn de activa de prijs waard.
b. is het activum aangeschaft.
c. is de waarde de prijs waarvoor het activum is aangeschaft.
d. zijn de activa de prijs waarvoor de waarde is aangeschaft.

9. De historische kostprijs is
a. synoniem aan de verkrijgingsprijs.
b. de prijs die vroeger normaal was.
c. de prijs waarvoor het activum is aangeschaft.
d. de prijs waarvoor ouderen het activum kunnen aanschaffen.

10. Wat is niet waar?
a. De verkrijgingsprijs is de prijs waarvoor iemand iets heeft gekregen.
b. De verkrijgingsprijs is de kostprijs in het eigen productieproces.
c. De vervangingswaarde gaat uit van de kosten die gemaakt moeten worden bij vervanging.
d. De marktwaarde gaat uit van de prijsontwikkeling in de markt.

11. Wat is niet waar?
a. Actuele waarde is de laatst betaalde prijs.
b. Actuele waarde is de prijs in het eigen productieproces.
c. Actuele waarde is synoniem aan marktwaarde.
d. De bedrijfswaarde gaat uit van de som van de waarden van de toekomstige bruto-inkomsten.

12. De economische levensduur is
a. langer dan de technische levensduur.
b. korter dan de technische levensduur.
c. de tijdsduur waarin vaste activa nog functioneren.
d. de tijd dat vaste activa ‘technisch verantwoord’ kunnen worden ingezet.

13. De cumulatieve afschrijving is
a. de boekwaarde plus de som van de afschrijvingen over de verstreken afschrijvingsperiode.
b. de som van de boekwaarde en de lineaire afschrijvingsmethode.
c. de cumulatieve levensduur over de verstreken afschrijvingsperiode.
d. de som van de afschrijvingen over de verstreken afschrijvingsperiode.

14. Wat is waar?
a. De immateriële vaste activa betreffen de activa die niet fysiek en financieel van aard zijn.
b. Goodwill is het verschil tussen de niet betaalde prijs en de boekwaarde van de netto activa.
c. Octrooien en auteurs-, merk- en databankrechten zijn geen intellectuele eigendomsrechten.
d. Onder onderzoek en ontwikkeling vallen zelf uitgevoerde proces- en productinnovaties.

15. De nominale waarde van financiële vaste activa
a. is: duurzame belangen, effecten en vorderingen met een duurzaam karakter.
b. is: de hoogte van het bedrag van de vordering.
c. is afgeleid van het relatieve belang in het eigen vermogen van de deelneming.
d. is afgeleid van de waarderingsgrondslagen van de deelnemende organisatie.

16. Wat is waar?
a. Bij materiële vaste activa staan individuele items tijdelijk ten dienste van de productie.
b. Bij vlottende activa zijn de individuele items tijdelijk aanwezig in het productieproces.
c. Voorraden zijn de individuele fysieke niveaus aan goederen in productieprocessen.
d. Voorraden zijn de constante fysieke niveaus van goederen in productieprocessen.

17. Bij LIFO worden de prijzen
a. toegepast van de administratief nog aanwezige laatst ingekochte goederen.
b. toegepast van de administratief nog aanwezige langst geleden ingekochte goederen.
c. van de voorraden doorlopend herberekend.
d. per voorraadgoed per periode vastgesteld.

18. Bij FIFO worden de prijzen
a. toegepast van de administratief nog aanwezige laatst ingekochte goederen.
b. toegepast van de administratief nog aanwezige langst geleden ingekochte goederen.
c. van de voorraden doorlopend herberekend.
d. per voorraadgoed per periode vastgesteld.

19. Halffabricaten zijn de componenten
a. waaruit goederen of diensten zijn samengesteld.
b. die zelf geen eindproduct zijn van een productieproces.
c. van niet gefactureerde toegerekende productiekosten op een bepaald moment.
d. van een goed dat voor de markt is geproduceerd, maar nog niet is verkocht.

20. Wat is waar?
a. De standaardkostprijs werkt met componenten van de laatst ingekochte goederen.
b. De standaardkostprijs werkt met eindproducten, tarieven en vaste verrekenprijzen.
c. De standaardkostprijs werkt zonder tarieven en vaste verrekenprijzen.
d. De standaardkostprijs werkt met productienormen voor uren en vaste verrekenprijzen.

21. Wat is waar?
a. Onderhanden werk is de toegerekende dekking van de kosten van onverkochte voorraden.
b. Onderhanden werk is de toegerekende dekking van voorraden die al zijn gefactureerd.
c. De voorraad gereed product is nog niet verkocht.
d. De voorraad gereed product is al wel gefactureerd.

22. Een debiteur is
a. het recht van een persoon op het krijgen van betaling door een schuldenaar
b. het recht van een schuldenaar op het krijgen van betaling door een persoon.
c. een klant van een onderneming die op factuurbasis goederen of diensten afneemt.
d. een onderneming van een klant die op factuurbasis goederen of diensten afneemt.

23. Overige vorderingen zijn
a. uitgaven die betrekking hebben op kosten voor een komende periode.
b. vorderingen die geen verband houden met te leveren of geleverde goederen of diensten.
c. vorderingen die verband houden met te leveren of geleverde goederen of diensten.
d. uitgaven die betrekking hebben op te leveren of geleverde goederen of diensten.

24. Wat is waar?
a. Effecten zijn waardepapieren die een organisatie bezit als tijdelijke belegging.
b. Effecten zijn waardepapieren die een organisatie bezit als strategische belegging.
c. Onder de liquide middelen vallen contant geld, effecten, cheques en deposito’s.
d. Onder de liquide middelen vallen contant geld, beleggingen, cheques en deposito’s.

25. Waardering op
a. liquidatiebasis gaat ervan uit dat het voortbestaan van de organisatie onzeker is.
b. goingconcernbasis gaat ervan uit dat het voortbestaan van de organisatie onzeker is.
c. discontinuïteitsbasis gaat ervan uit dat het voortbestaan van de organisatie zeker is.
d. continuïteitsbasis gaat ervan uit dat het voortbestaan van de organisatie onzeker is.

26. Een fiscale jaarrekening is
a. een jaarrekening die is opgesteld door de fiscus.
b. een jaarrekening die is opgesteld om de fiscale waarderingsgrondslagen te verhogen.
c. een jaarrekening die is opgesteld om de fiscale waarderingsgrondslagen te verlagen.
d. een jaarrekening die is opgesteld volgens de betreffende fiscale waarderingsgrondslagen.

27. Bij faillissement wordt
a. voor schuldeisers beslag gelegd op het vreemde vermogen van een organisatie.
b. voor vermogensverschaffers beslag gelegd op het gehele vermogen van een organisatie.
c. getracht om de schulden van de schuldeisers zo goed mogelijk te voldoen.
d. getracht om de vermogensverschaffers volledig te compenseren.

28. Het verschil tussen de bezittingen en de verplichtingen op enig moment:
a. uitgedrukt in actuele waarde is dit het eigen vermogen.
b. uitgedrukt in actuele waarde is dit de intrinsieke waarde.
c. uitgedrukt in boekwaarde is dit het vreemde vermogen.
d. uitgedrukt in boekwaarde is dit de intrinsieke waarde.

29. Het geplaatste kapitaal is
a. het maatschappelijk kapitaal van de vennootschap dat in de statuten is vastgelegd.
b. het maximaal uit te geven aantal aandelen maal de nominale waarde van de aandelen.
c. het aantal uitgegeven aandelen maal de nominale waarde van de aandelen.
d. het aantal aandelen maal de door de vennootschap ontvangen prijs.

30. Wat is waar?
a. Voorzieningen zijn resultaten voor zover deze niet zijn uitgekeerd aan financiers.
b. Resultaten zijn de exploitatieresultaten, onder- en overbesteding en winsten en verliezen.
c. Bestemmingsreserve is gevormd uit inhouding van resultaten uit de bedrijfsvoering.
d. De algemene reserve wordt gevormd door inhouding van specifieke resultaten.

31. Wat is waar?
a. Een wettelijke reserve is een door de wet voorgeschreven bestemmingsreserve.
b. Een wettelijke reserve is een door de directie voorgeschreven bestemmingsreserve.
c. Een statutaire reserve is de door de directie voorgeschreven bestemmingsreserve.
d. De agioreserve wordt gevormd bij het uitgeven van aandelen tegen een prijs boven agio.

32. Bij een geheime reserve:
a. zijn resultaten met een significante waarde niet in de resultatenrekening opgenomen.
b. zijn bezittingen met een significante waarde niet op de balans opgenomen.
c. zijn de partners niet juist geïnformeerd over de waarde van de bezittingen.
d. zijn bezittingen voor een te lage waarde op de balans opgenomen.

33. Het resultaat lopend boekjaar:
a. is bij ondernemingen de over- of onderbesteding over een rapportageperiode.
b. is het resultaat nadat het besluit over de resultaatbestemming is verwerkt in de rapportage.
c. is bij een non-profitorganisatie de onverdeelde winst.
d. is bij de centrale overheid het begrotingsoverschot of -tekort.

34. Wat is waar?
a. Op het vreemd vermogen van een organisatie rust geen betalingsclaim.
b. Een geldgever wordt aangeduid als een persoon die een lening verstrekt.
c. De geldgever is een andere persoon dan de schuldeiser.
d. Een geldnemer wordt aangeduid als een persoon die een lening verstrekt.

35. Wat is waar?
a. De hoofdsom wordt aangeduid als het bij een lening oorspronkelijk aangevraagde bedrag.
b. De terugbetaling van de hoofdsom heet de lening.
c. De pro resto hoofdsom is het gedeelte van de hoofdsom dat is afgelost.
d. De pro resto hoofdsom is het gedeelte van de hoofdsom dat nog niet is afgelost.

36. Wat is waar?
a. In een leningsovereenkomst zijn de condities van een geldnemer vastgelegd.
b. In een leningsovereenkomst zijn de condities van een geldgever vastgelegd.
c. In een leningsovereenkomst zijn de condities van een lening vastgelegd.
d. Rente is een financiële vergoeding voor het ter beschikking stellen van een lening.

37. Wat is waar?
a. Banken kunnen een hoofdsom in rekening brengen voor het verlenen van krediet.
b. Banken kunnen bankkosten in rekening brengen voor transacties.
c. Bij winstdeling als rentecompensatie ontvangt de schuldeiser geen winst.
d. Een achtergestelde lening is een lening met winstdeling en achterstelling bij faillissement.

38. Wat is waar?
a. Het eigen vermogen is het weerstandsvermogen plus de achtergestelde leningen.
b. Het weerstandsvermogen is het eigen vermogen minus de achtergestelde leningen.
c. Dotatie aan de voorziening is het verlagen van de voorziening.
d. Vrijval van de voorziening is het verlagen van de voorziening.

39. Bij de statische methode voor het bepalen van de hoogte van een voorziening worden
a. periodiek alle betreffende individuele activumposten op waarde en inbaarheid beoordeeld.
b. periodiek alle betreffende individuele activumposten op basis van ervaring beoordeeld.
c. periodiek op basis van ervaringsregels van volumes op waarde en inbaarheid beoordeeld.
d. periodiek op basis van ervaringsregels van inbaarheid op waarde beoordeeld.

40. Een voorziening kan
a. een vordering zijn in verband met geplande uitgaven in een latere boekingsperiode.
b. een vordering zijn in verband met mogelijke uitgaven in een latere boekingsperiode.
c. een correctie zijn op de waarde van een activum.
d. worden gevormd uit winsten of onderbestedingen.

41. Wat is waar?
a. Langlopende schulden zijn verplichtingen die binnen één jaar kunnen worden opgeëist.
b. Een banklening is een lening die een bank aan een persoon verstrekt.
c. Een banklening is een lening die aan een natuurlijke persoon of rechtspersoon is verstrekt.
d. Een lening is onderhands als de geldgever een bank is.

42. Wat is waar?
a. Een obligatielening is een langlopende schuld zonder meerdere schuldbekentenissen.
b. Een obligatie is een waardepapier behorende bij een obligatielening.
c. Obligaties zijn niet vrij verhandelbaar maar kunnen wel beursgenoteerd zijn.
d. Als een lening converteerbaar is, kan de lening worden afgelost als obligatie.

43. Wat is waar?
a. Publieksfinanciering is een andere financieringsvorm dan crowdfunding.
b. Bij publieksfinanciering brengen enkele personen aanzienlijke bedragen in.
c. Kortlopende schulden zijn verplichtingen die niet binnen één jaar kunnen worden opgeëist.
d. Een rekening-courantkrediet is een schuld die doorlopend vrij opneembaar en aflosbaar is.

44. Wat is waar?
a. De term crediteur staat voor een leverancier die op factuurbasis goederen of diensten levert.
b. Handelscrediteuren leveren goederen of diensten voor het primaire productieproces.
c. Overlopende passiva zijn kosten voor het lopende boekjaar en vooruit ontvangen bedragen.
d. Overlopende activa zijn kosten voor het lopende boekjaar en vooruit ontvangen bedragen.

Voor docenten zijn de juiste antwoorden van de FM QuiZ aan te vragen via info@fmboek.nl

Hoofdstuk 6 | Boekhouden omdat het moet

1. Waarom wordt een boekhouding bijgehouden?

2. Wat zijn de hoofdonderdelen van de bestuurlijke informatieverzorging van bedrijven waar het primaire proces bestaat uit het ter beschikking stellen van werktijd van medewerkers aan klanten?

3. Welke maatregelen van bestuurlijke informatieverzorging helpen een consultant bij het volledig innen van aan klanten bestede uren?

4. Hoe voorkom je dat inkoopfacturen tweemaal worden betaald?

5. Welke informatie over betalingen en ontvangsten per bank leg je vast in een bankboek?

6. Waarvoor dient een kolommenbalans?

7. Hoe is een boekhouding in hoofdlijnen opgebouwd?

8. Hoe is een rekeningstelsel opgebouwd?

9. Hoe kan het dat in 2026 Khotomeno Mental Coaching Ltd. IRR 450.000.000 minder productie had dan in 2025 en toch IRR 300.000.000 meer winst heeft gerealiseerd?

De antwoorden op de toetsvragen vormen een samenvatting van het hoofdstuk.

Van Hoofdstuk 6  Boekhouden omdat het moet  zijn deze antwoorden te vinden op pagina 407 tot en met 409 van het boek.

Hoofdstuk 6 | Boekhouden omdat het moet

In de FM QuiZ is één van de vier antwoorden op een vraag goed.

1. Wat is waar?
a. Een klantencontract is een overeenkomst tussen een leverancier en een afnemer.
b. Een klantencontract is een samenwerkingsovereenkomst tussen een aantal klanten.
c. Een leverancierscontract is een samenwerkingsovereenkomst tussen een aantal klanten.
d. In leveringsvoorwaarden zijn niet-klantspecifieke zaken tussen leveranciers beschreven.

2. Wat is waar?
a. Een urenstaat is een staat van door medewerkers in een bepaalde periode geplande uren.
b. Een urenstaat is een overzicht van door medewerkers in een bepaalde periode bestede tijd.
c. Een offerte is de prijs voor het leveren van een goed of een dienst.
d. Een offerte is een aanvraag voor het leveren van een goed of dienst.

3. In dagboeken vinden in chronologische volgorde aantekeningen plaats van alle 
a. bedrijfsgebeurtenissen die leiden tot wijzigingen in de organisatie.
b. bedrijfsgebeurtenissen met betrekking tot de grootte of de samenstelling van de organisatie.
c. bedrijfsgebeurtenissen die leiden tot wijzigingen in vraag en aanbod van de organisatie.
d. bedrijfsgebeurtenissen die leiden tot wijzigingen in de activa of passiva van de organisatie.

4. Wat is waar?
a. Outsourcing is het laten uitvoeren van bedrijfsactiviteiten door een interne partij.
b. Outsourcing is het laten uitvoeren van bedrijfsactiviteiten voor een externe partij.
c. Outsourcing is de Engelse term voor ‘uitbesteden’.
d. Outsourcing is altijd duurder dan uitbesteden.

5. Wat is waar?
a. Uitbesteden is het tijdelijk laten uitvoeren van bedrijfsactiviteiten door de directie.
b. Uitbesteden is altijd duurder dan outsourcing.
c. Uitbesteden is het laten uitvoeren van bedrijfsactiviteiten door een externe partij.
d. Uitbesteden is het laten uitvoeren van bedrijfsactiviteiten door een interne partij.

6. Wat is waar?
a. Een verkoopboek is een vastlegging van alle facturen van een boekingsperiode.
b. Een verkoopboek is een totaaltelling van alle facturen van een boekingsperiode.
c. Een verkoopboek is een vastlegging van alle verkoopfacturen van een boekingsperiode.
d. Een verkoopboek is een chronologische vastlegging van alle facturen.

7. Wat is waar?
a. Een bankboek is een chronologische vastlegging van alle bankmutaties.
b. Een bankboek is een vastlegging van een aantal mutaties per bank.
c. Het beginsaldo van het bankboek is het saldo aan het einde van de voorgaande periode.
d. Het beginsaldo van het bankboek is het saldo aan het begin van de voorgaande periode.

8. Wat is waar?
a. Een kasboek is een vastlegging van alle contante betalingen van een boekingsperiode.
b. Een kasboek is een vastlegging van alle contante mutaties van een boekingsperiode.
c. Een kasboek is een chronologische vastlegging van alle transacties in een boekingsperiode.
d. Het beginsaldo van het kasboek komt altijd overeen met het eindsaldo van het kasboek.

9. Wat is waar?
a. Een rekening-courant is de vastlegging van mutaties van twee partijen in een periode.
b. Een rekening-courant is de som van de positieve mutaties van twee partijen in een periode.
c. Een rekening-courant is de vastlegging van mutaties van twee banken in een periode.
d. De eindstand van de rekening-courant geeft de vorderingen van de beide partijen weer.

10. Wat is waar?
a. Een boekstuknummer legt de verbinding tussen een boekstuk en de boeking.
b. Een boekstuknummer wordt willekeurig vastgesteld.
c. Een boekstuknummer kan beter niet uniek zijn.
d. Doorlopende boekstuknummers veroorzaken problemen.

11. Wat is waar?
a. Een boekstuk is een beschadigd document.
b. Een boekstuk is een brondocument voor een boeking.
c. Een boekstuk is een boeking voor een brondocument.
d. Een boekstuk legt de verbinding tussen een boeking en een administrateur.

12. De grootboekrekeningnummers worden gebruikt om gelijksoortige
a. inkomsten, kosten, bezittingen en verplichtingen te vergelijken.
b. rekeningnummers te vergelijken.
c. rekeningnummers samen te voegen.
d. inkomsten, kosten, bezittingen en verplichtingen samen te voegen.

13. Wat is waar?
a. Rekeningnummer is een afkorting van grootboekrekeningnummer.
b. Alle boekingen krijgen een doorlopend rekeningnummer.
c. Een grootboek heet in het Engels Special Ledger.
d. Een grootboek heeft met Sinterklaas te maken.

14. Een grootboek
a. is de som van alle grootboekrekeningen van een organisatie.
b. is de verzameling van alle grootboekrekeningen van een organisatie.
c. is een chronologische vastlegging van soortgelijke mutaties.
d. is een chronologische vastlegging van uiteenlopende mutaties.

15. Belasting op toegevoegde waarde
a. wordt door leveranciers periodiek in rekening gebracht bij hun klanten.
b. wordt bij de levering van goederen of diensten in rekening gebracht bij klanten.
c. wordt internationaal aangeduid als Value Accepted Tax.
d. is synoniem aan omzetbelasting.

16. Een memoriaal is 
a. de vastlegging van alle mutaties van een periode waarvoor geen dagboek bekend was.
b. een dagboek voor de vastlegging van alle mutaties van een periode die niet financieel zijn.
c. een dagboek voor alle mutaties die niet worden opgenomen in de boekhouding.
d. de vastlegging van alle mutaties van een periode waarvoor er geen ander dagboek is.

17. In een kolommenbalans
a. worden de mutaties vanuit de beginbalans verwerkt tot een eindbalans.
b. worden de mutaties vanuit de eindbalans verwerkt tot een beginbalans.
c. worden de mutaties vanuit de eindbalans verwerkt tot een winst- en verliesrekening.
d. worden de mutaties vanuit de beginbalans verwerkt tot een winst- en verliesrekening.

18. Wat is waar?
a. Met een voorziening voor dubieuze debiteuren worden debiteuren dubieus gemaakt.
b. Met een voorziening voor dubieuze debiteuren wordt het debiteurenrisico afgedekt.
c. Met een voorziening voor dubieuze debiteuren worden dubieuze debiteuren geweerd.
d. Een voorziening voor dubieuze debiteuren voorkomt het debiteurenrisico.

19. Wat is waar?
a. Bij sub-subgrootboekrekeningen zijn grootboekrekeningen opgesplitst in twee niveaus.
b. De subgrootboekrekening is de som van mutaties van een niveau van grootboekrekeningen.
c. Bij sub-subgrootboekrekeningen zijn grootboekrekeningen opgesplitst in meerdere niveaus.
d. Het rekeningstelsel betreft de indeling van grootboekrekeningen exclusief omschrijvingen.

20. Wat is waar?
a. Het rekeningstelsel is de vastlegging van het rekeningschema.
b. Het rekeningschema is de vastlegging van het rekeningstelsel.
c. De rubrieken zijn letters die gereserveerd zijn voor bepaalde soorten rekeningen.
d. Een interne verrekenprijs is de verrekenprijs die de externe klant intern ontvangt.

Voor docenten zijn de juiste antwoorden van de FM QuiZ aan te vragen via info@fmboek.nl

Hoofdstuk 7 | Cijfers, cijfers & cijfers

1. Welke twaalf verschillende soorten cijfers zijn er in een organisatie te onderscheiden?

2. Hoe worden onjuist gerapporteerde cijfers gecorrigeerd?

3. Hoe wordt voorkomen dat gerapporteerde cijfers achteraf in de boekhouding per abuis worden gewijzigd?

4. Wanneer worden reeds gerapporteerde historische cijfers achteraf aangepast?

5. Wat is het verschil in de functies van een begroting bij een overheidsorganisatie en bij een onderneming?

6. Wat wordt bedoeld met de termen ‘productievuistregels’ en ‘productienormen’?

7. Hoe kunnen waarden van productienormen worden vastgesteld?

8. Met welke vijf soorten ratio’s wordt er gewerkt bij financieel management?

9. Wat is werkkapitaal?

10. Wat is het verschil in de solvabiliteit bij een onderneming en bij een overheidsorganisatie?

11. Geef enkele voorbeelden van rentabiliteitsratio’s.

De antwoorden op de toetsvragen vormen een samenvatting van het hoofdstuk.

Van Hoofdstuk 7  Cijfers, cijfers & cijfers  zijn deze antwoorden te vinden op pagina 410 tot en met 414 van het boek.

Hoofdstuk 7 | Cijfers, cijfers & cijfers

In de FM QuiZ is één van de vier antwoorden op een vraag goed.

1. Wat is waar?
a. Een boekingsperiode is voor het doen van boekingen over een bepaalde rapportageperiode.
b. Een boekingsperiode is een onderscheiden periode voor het doen van uniforme boekingen.
c. Bepaalde boekingen kunnen alleen in een open boekingsperiode worden gedaan.
d. Alleen in een open boekingsperiode worden boekingen gedaan van een bepaalde soort.

2. Wat is waar?
a. Een gesloten boekingsperiode is voor het sluiten van bepaalde boekingen.
b. In een gesloten boekingsperiode kunnen geen boekingen meer worden gedaan.
c. Afsluitingen dienen om een boekjaar te verdelen in boekingsperiodes van gelijke lengte.
d. Een afsluiting van een boekingsperiode houdt in dat de controller afspraken maakt.

3. Wat is waar?
a. Historische cijfers zijn verouderde actuele cijfers.
b. Historische cijfers zijn de actuele cijfers over voorgaande periodes.
c. Verwachte cijfers zijn actuele cijfers die worden vastgelegd in een forecast.
d. Verwachte cijfers zijn actuele cijfers die worden vastgelegd in een begroting.

4. Wat is waar?
a. Estimate is de Engelse term voor de ‘meest recente forecast’
b. Estimates zijn schattingen van historische cijfers die worden vastgelegd in een forecast.
c. Latest forecast is de Engelse term voor de ‘meest recente begroting’.
d. Latest forecast is de Engelse term voor de ‘meest recente forecast’.

5. Wat is waar?
a. De meest recente forecasts worden ook wel latest forecast, latest estimate, of LE genoemd.
b. In de praktijk is er altijd slechts één van de latest estimates in omloop.
c. Begrote cijfers die correct blijken te zijn, zijn cijfers die zijn vastgelegd in een estimate.
d. Latest forecast is de Engelse term voor de ‘meest recente begroting’.

6. Wat is waar?
a. Winkeldiefstalratio is het aantal winkeldiefstallen als percentage van de omzet.
b. Winkeldiefstalratio is de hoogte van de winkeldiefstallen als percentage van de omzet.
c. Productievuistregels zijn uitvoerende productiedoelen voor simpele medewerkers.
d. Productievuistregels zijn simpele productiedoelen voor managers.

7. Wat is waar?
a. Bij toekomstige vergelijking wordt een performance getoetst aan die uit voorgaande jaren.
b. Bij historische vergelijking wordt een performance getoetst aan die uit voorgaande jaren.
c. Benchmarking is onderzoek om de prestaties van de referenties te verbeteren.
d. Benchmarking is onderzoek naar referenties om de prestaties van derden te verbeteren.

8. Bij interne benchmarking wordt de performance van een organisatieonderdeel
a. getoetst aan de performance van andere organisaties.
b. niet getoetst aan de performance van andere organisaties.
c. niet getoetst aan de performance van andere onderdelen binnen eenzelfde organisatie.
d. getoetst aan de performance van andere onderdelen binnen eenzelfde organisatie.

9. Normcijfers zijn doelen of aspiratieniveaus die staan voor een
a. onrealiseerbare of zwakke performance.
b. onrealiseerbare goede performance.
c. realiseerbare goede performance.
d. realiseerbare zwakke performance.

10. Wat is een correcte Engelse term voor het woord ‘normcijfer’?
a. standard
b. standard pick-up
c. peer group
d. representative figure

11. Richtlijnen zijn waarden voor
a. maatstaven die bepalend zijn voor de uitkomst van een performanceproces.
b. maatstaven die bepalend zijn voor de uitkomst van een besluit.
c. performancemaatstaven die bepalend zijn voor de uitkomst van een besluitvormingsproces.
d. performancemaatstaven die bepalend zijn voor de uitkomst van een performanceproces.

12. Wat is waar?
a. Ratio’s zijn geen verhoudingsgetallen.
b. Ratio’s zijn kengetallen.
c. Ratio’s zijn percentages.
d. Ratio’s zijn absolute getallen.

13. Wat is waar?
a. Liquiditeit is de mate waarin korte termijn betalingsverplichtingen kunnen worden voldaan.
b. Liquiditeit is de kans om op korte termijn aan betalingsverplichtingen te kunnen voldoen.
c. In een cashflowprognose worden de verwachte baten en lasten weergegeven.
d. In een cashflowprognose worden de verwachte inkomsten en kosten weergegeven.

14. De liquiditeitsbegroting is
a. de jaarlijkse begroting die opgenomen wordt in de cashflowprognose.
b. de jaarlijkse begroting die niet wordt opgenomen in de cashflowprognose.
c. de cashflowprognose die niet wordt opgenomen in de jaarlijkse begroting.
d. de cashflowprognose die opgenomen wordt in de jaarlijkse begroting.

15. De liquiditeitsbegroting is
a. de cashflowprognose die opgenomen wordt in de jaarlijkse begrotingscyclus.
b. de jaarlijkse begrotingscyclus die wordt opgenomen in de cashflowprognose.
c. de jaarlijkse begroting die wordt opgenomen in de cashflowprognose.
d. de cyclus van de cashflowprognose die opgenomen wordt in de jaarlijkse begroting.

16. De som van liquide middelen en vlottende activa minus de kortlopende schulden is
a. de werkkapitaalratio.
b. de quick ratio.
c. het werkkapitaal.
d. de werkkapitaal test.

17. De werkkapitaalratio is
a. de current ratio.
b. de quick ratio.
c. de acid test.
d. de verhouding tussen de liquide middelen plus kortlopende schulden en vlottende activa.

18. Wat is niet waar?
a. Bij de cash ratio worden de liquide middelen gedeeld door de kortlopende schulden.
b .Bij de cash ratio worden de liquide middelen verlaagd met de kortlopende schulden.
c. De liquiditeitsratio’s zijn: current ratio, quick ratio en cash ratio.
d. Solvabiliteit geeft aan in hoeverre op langere termijn de schulden kunnen worden voldaan.

19. De kapitaalintensiteit is de gemiddelde hoogte van
a. de waarde van de totale activa per medewerker die nodig is voor de productiecapaciteit.
b. de waarde van de totale passiva per medewerker die nodig is voor de productiecapaciteit.
c. de schulden van de passiva per medewerker die nodig zijn voor de productiecapaciteit.
d. de schulden van de totale activa per medewerker die nodig zijn voor de productiecapaciteit.

20. De solvabiliteitsratio geeft de mate aan waarin een organisatie in staat is
a. om haar schulden op korte termijn te voldoen.
b. om haar schulden op korte termijn te innen.
c. om haar schulden op langere termijn te voldoen.
d. om haar schulden op langere termijn te innen.

21. Wat is waar?
a. De debt ratio is het verschil tussen de totale schulden en het balanstotaal.
b. De debt ratio is de verhouding tussen de totale schulden en het balanstotaal.
c. De debt ratio is het verschil tussen de totale schulden en de vaste activa.
d. De debt ratio is de verhouding tussen de totale schulden en de vaste activa.

22. Rentabiliteitsratio’s zijn voor ondernemingen een performancemaatstaf voor
a. liquiditeit of rentabiliteit van het vermogen.
b. liquiditeit of solvabiliteit van het vermogen.
c. activiteiten of solvabiliteit van het vermogen.
d. activiteiten of rentabiliteit van het vermogen.

23. Wat is waar?
a. EBIT staat voor Earnings Before Investment and Tax.
b. EBIT staat voor Earnings Before Interest and Tax.
c. EBITDA staat voor Earnings Before Investment, Tax, Depreciation and Amortization.
d. EBITDA staat voor Earnings Before Interest, Tax, Deregulation and Amortization.

24. Amortization is de Engelse term voor
a. ‘afschrijvingen van immateriële vaste activa’.
b. ‘afschrijvingen en incidentele afboekingen van immateriële vaste activa’.
c. ‘afschrijvingen en incidentele afboekingen van natuurlijke hulpbronnen’.
d. ‘afschrijvingen van natuurlijke hulpbronnen en van immateriële vaste activa’.

25. Wat is waar?
a. De nieuwe economie is een begrip uit het begin van de vorige eeuw.
b. Rentabiliteit op het eigen vermogen heet in het Engels return on investment.
c. Return on investment is de Engelse term voor ‘rentabiliteit op het totale eigen vermogen’.
d. ROI is de afkorting van return on investment.

26. Wat is waar?
a. Rentabiliteit op het eigen vermogen heet in het Engels rate on equality.
b. Rentabiliteit op het eigen vermogen heet in het Engels return on equity.
c. ROE is de afkorting van return on earnings.
d. ROE is de afkorting van return on equality.

27. Wat is waar?
a. Het aantal dagen debiteurenratio geeft aan of handelsvorderingen wel worden geïnd.
b. Days billing outstanding ratio is de Engelse term voor ‘aantal dagen crediteurenratio’.
c. DBO staat in het Nederlands voor aantal dagen crediteurenratio.
d. DBO-ratio is de afkorting voor days billing outstanding ratio.

28. Wat is niet waar?
a. Days payable outstanding ratio is de Engelse term voor ‘aantal dagen debiteurenratio’.
b. DPO-ratio is het Nederlands voor aantal dagen crediteurenratio.
c. DPO-ratio is de afkorting voor days payable outstanding ratio.
d. DPO-ratio geeft aan hoe snel handelsvorderingen gemiddeld worden betaald.

29. Wat is waar?
a. Bij de ratio’s per fte worden de verschillende posten uitgedrukt in geldbedragen per fte.
b. Bij de ratio’s per fte worden de verschillende posten uitgesplitst in geldbedragen per keer.
c. Bij de ratio’s per fte worden de verschillende posten uitgedrukt in geld per persoon.
d. Bij de ratio’s per fte worden de verschillende posten uitgedrukt in geld per medewerker.

30. Wat is waar?
a. De term fte staat voor ‘fulltime medewerker’.
b. Bij de berekening van het aantal medewerkers wordt alleen gerekend met de parttimefactor.
c. Fte-basis staat voor full time equivalent medewerker.
d. Fte-basis staat voor full time equity medewerker.

Voor docenten zijn de juiste antwoorden van de FM QuiZ aan te vragen via info@fmboek.nl

Hoofdstuk 8 | Investeren doen we allemaal

1. Leg uit hoe de hefboomformule werkt.

2. Wat is de interest coverage ratio? 

3. Welke methoden zijn er om investeringsbeslissingen te ondersteunen?

4. Wat is het verschil tussen enkelvoudige en samengestelde interest?

5. Wat is de formule voor future value en voor present value?

6. Hoe werkt de formule van Camp?

7. Met welke ratio’s wordt de performance van aandelen weergegeven?

8. Met welke ratio’s wordt de performance van obligaties weergegeven?

9. Welke middelen zetten organisaties in om hun continuïteit te versterken?

10. Welke instrumenten kunnen organisaties inzetten om te bepalen of het niveau van de inzet van middelen om hun continuïteit te versterken juist is?

De antwoorden op de toetsvragen vormen een samenvatting van het hoofdstuk.

Van Hoofdstuk 8  Investeren doen we allemaal  zijn deze antwoorden te vinden op pagina 415 tot en met 418 van het boek.

Hoofdstuk 8 | Investeren doen we allemaal

In de FM QuiZ is één van de vier antwoorden op een vraag goed.

1. Wat is waar?
a. De hefboomfactor is de verhouding tussen het eigen vermogen en het vreemde vermogen.
b. De hefboomfactor is het eigen vermogen gedeeld door het vreemde vermogen.
c. De hefboomfactor is het eigen vermogen maal het vreemde vermogen.
d. De hefboomfactor is het vreemde vermogen gedeeld door het eigen vermogen.

2. De rentemarge is
a. het verschil tussen de rente van het vreemde vermogen en de totale rentekosten.
b. het verschil tussen de rentekosten van het vreemde vermogen en het totale rendement.
c. het verschil tussen het totale rendement en de rentekosten van het vreemde vermogen.
d. het verschil tussen het totale rendement en de rentekosten van het eigen vermogen.

3. De hefboomformule stelt: De ROE is één
a. minus het belastingpercentage maal de ROI plus de rentemarge maal de hefboomfactor.
b. minus het belastingpercentage maal de ROI plus de rentemarge plus de hefboomfactor.
c. plus het belastingpercentage maal de ROI plus de rentemarge plus de hefboomfactor.
d. plus het belastingpercentage maal de ROI plus de rentemarge maal de hefboomfactor.

4. Wat is waar?
a. WACC staat voor Weighted Annual Costs of Capital.
b. WACC staat voor Weighted Average Costs of Capital.
c. WACC staat voor Weighted Average Charge of Capital.
d. WACC staat voor Weighted Average Costs of Charge.

5. Wat is waar?
a. Capital charge is de WACC plus de investering.
b. Capital charge is de WACC minus de investering.
c. Capital charge is de WACC maal de investering.
d. Capital charge is de WACC gedeeld door de investering.

6. Wat is waar?
a. EVA is de operationele winst vóór belasting minus de capital charge.
b. EVA betekent Economic Value Added.
c. Interest coverage ratio is het aantal malen interestkosten die in een periode wordt betaald.
d. Interest coverage ratio is de hoogte van de interest die in een periode wordt verdiend.

7. Wat is waar?
a. Investeren is het samen activiteiten verrichten die een bepaalde productie mogelijk maken.
b. Interest coverage ratio is het aantal malen interestkosten die in een periode wordt verdiend.
c. Sunk costs zijn kosten die in het verleden zijn gemaakt en die niet worden terugverdiend.
d. Sunk costs zijn kosten die zijn gemaakt en die teruggedraaid kunnen worden.

8. Wat is waar?
a. Het Griekse teken Ʃ staat voor ‘sigma’. Het teken wordt aangeduid als ‘de som van’.
b. Netto-inkomsten van een investering zijn de betreffende kosten minus de investering.
c. De terugverdienperiode is de tijd dat de kosten optellen tot de hoogte van de investering.
d. De terugverdientijd betreft de kosten tot en met de terugverdienperiode van een investering.

9. Wat is niet waar?
a. Het Griekse teken Ʃ wordt aangeduid als ‘de som van’ en betekent optelling.
b. Reciproque betekent: één gedeeld door.
c. De ROI van een investering is: de netto-inkomsten plus de restwaarde.
d. De gemiddelde investering is de helft van de som van de investering en de restwaarde.

10. De uitgebreide ROI-methode
a. gaat uit van de som van de netto-inkomsten en de investering.
b. gaat uit van het verschil tussen de netto-inkomsten en de investering.
c. gaat uit van het verschil tussen de netto-inkomsten en de restwaarde.
d. gaat uit van de gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit.

11. Wat is waar?
a. Bij enkelvoudige interest wordt de rente alleen berekend over de hoofdsom.
b. Enkelvoudige interest werkt met de in de voorgaande periodes bijgeschreven rente.
c. Bij samengestelde interest wordt de rente alleen berekend over de bijgeschreven rente.
d. De gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit is inclusief afschrijving en rente.

12. Wat is waar?
a. GBR is de afkorting van gemiddelde boekhoudkundige rentabiliteit.
b. De richtlijn voor de GBR-methode heet de verwachte boekhoudkundige rentabiliteit.
c. De present value is het startbedrag. Bij een lening is dit de hoofdsom plus de rente.
d. De future value is het eindbedrag. Bij een lening heet dit de hoofdsom.

13. De netto contante waarde methode
a. rekent de present value terug naar het moment van de investering.
b. rekent de future value terug naar het moment van de investering.
c. rekent het startbedrag terug naar het moment van de investering.
d. rekent de toekomstige netto inkomsten terug naar het moment van de investering.

14. Wat is waar?
a. De disconteringsfactor geeft de geldswaarde van tijd weer.
b. De formule voor de disconteringsfactor is 1 gedeeld door (1 + p)ⁿ waarbij p de interest is.
c. De verwachte interne rentabiliteit is de richtlijn voor de netto contante waarde methode.
d. Bij de interne rentabiliteitmethode voor interest is de disconteringsvoet geen variabele.

15. Wat is waar?
a. Voorraadgoederen zijn soorten goederen waarvan organisaties voorraden hebben.
b. De kosten van nee-verkoop zijn de gemiste inkomsten, maar niet de schade in de relatie.
c. De kosten van nee-verkoop zijn de gemiste inkomsten, of de schade in de relatie.
d. Voorraadkosten zijn kosten die ontstaan door het houden van voorraden en nee-verkoop.

16. Wat is niet waar?
a. Economic order quantity is synoniem aan de formule van Camp
b. De formule van Camp geeft voor de inkoop de berekening voor de optimale bestelgrootte.
c. Bij de optimale inkoop zijn de kosten van bestellen en het houden van voorraad het laagst.
d. De bestelkosten zijn de vaste kosten van het plaatsen van een order, zoals logistieke kosten.

17. Wat is niet waar?
a. Een kwantumkorting wordt verleend op basis van het aantal bestelde goederen of diensten.
b. Een kwantumkorting wordt verleend voor één specifieke bestelling.
c. Een kwantumkorting wordt verleend los van het aantal bestelde goederen of diensten.
d. De hoogte van een kwantumkorting staat vooraf niet vast.

18. Bij de optimale seriegrootte is de hoogte van de voorraad dusdanig dat
a. de kosten van het produceren het hoogst zijn.
b. de kosten van het houden van voorraad het hoogst zijn.
c. de som van de kosten van het produceren en het houden van voorraad het hoogst zijn.
d. de som van de kosten van het produceren en het houden van voorraad het laagst zijn.

19. Opties zijn rechten, die gelden
a. buiten een bepaalde toekomstige termijn.
b. om een bepaalde soort waardepapieren te mogen kopen of verkopen.
c. om een bepaalde hoeveelheid goederen te mogen kopen of verkopen.
d. voor een veelal achteraf vastgestelde prijs.

20. De expiratiedatum is een beursterm die aangeeft wanneer
a. een financieel termijncontract ingaat.
b. een koopcontract ingaat.
c. een koopcontract afloopt.
d. een financieel termijncontract afloopt.

21. Wat is waar?
a. Een call-optie is een recht om te mogen kopen.
b. Een call-optie is een plicht om te moeten kopen.
c. Een put-optie is een plicht om te moeten verkopen.
d. Een put-optie is een recht om te mogen kopen.

22. Wat is niet waar?
a. Een future is een overeenkomst om waardepapieren of goederen te kopen of te verkopen.
b. Future is de Engelse term voor ‘termijncontract’.
c. Een derivaat is een contract met een waarde van de prijs van zijn onderliggende waarde.
d. Een derivaat ontleent zijn waarde aan de prijs van zijn onderliggende waarde.

23. De winst per aandeel geeft het absolute bedrag aan winst aan
a. dat in een bepaald boekjaar per aandeel is gerealiseerd.
b. en wordt berekend als de winst vóór belasting van de onderneming in dat boekjaar.
c. dat de onderneming in dat boekjaar verwacht te realiseren.
d. maal het aantal uitstaande aandelen aan het einde van dat boekjaar.

24. De koers-winstverhouding geeft de verhouding weer tussen de winst per aandeel
a. die op een bepaald moment is gerealiseerd en de koers van het aandeel in het boekjaar.
b. die op een bepaald moment is gerealiseerd en de koers van het aandeel.
c. die in het boekjaar is gerealiseerd en de koers van het aandeel in het boekjaar.
d. die in het boekjaar is gerealiseerd en de koers van het aandeel op een bepaald moment.

25. Het dividendrendement geeft de verhouding weer
a. tussen het dividend en het rendement.
b. tussen het dividend en de koers.
c. tussen het dividend en de netto winst.
d. tussen het dividend en de inkomsten.

26. De payout ratio geeft de verhouding weer
a. tussen het dividend en het rendement.
b. tussen het dividend en de koers.
c. tussen het dividend en de winst ná belasting.
d. tussen het dividend en de inkomsten.

27. Het aandelenrendement geeft
a. het nettorendement dat ten opzichte van de koopprijs is gerealiseerd.
b. het bruto rendement dat ten opzichte van de koopprijs is betaald.
c. het nominale rendement dat ten opzichte van de koopprijs is betaald.
d. het bruto rendement dat ten opzichte van de koers is gerealiseerd.

28. De nominale jaarrente is de couponrente
a. waarvan de waarde op de obligatie vermeld staat.
b. waarvan de prijs op de obligatie vermeld staat.
c. per periode, gedeeld door de nominale waarde van een obligatie.
d. voor een jaar, gedeeld door de nominale waarde van een obligatie.

29. Het couponrendement is de jaarlijkse rente op een obligatie,
a. gedeeld door de nominale waarde van de obligatie.
b. gedeeld door de koers van de obligatie op een bepaald moment.
c. gedeeld door de waarde die op de obligatie vermeld staat.
d. gedeeld door de koers van de obligatie die op de obligatie vermeld staat.

30. Het effectief rendement op een obligatie is het rendement in de situatie
a. dat de obligatie wordt verkocht als de koers het hoogst staat.
b. dat de obligatie wordt verkocht voordat de coupons worden geknipt.
c. dat de obligatie tot het einde van de looptijd van de obligatie wordt aangehouden.
d. dat de obligatie tot het einde van de looptijd van de obligatie wordt verdeeld.

31. Bij het totaalrendement wordt de som van inkomsten en kosten
a. over een bepaalde periode gedeeld door de belegging.
b. over een bepaalde periode verdeeld door de beleggers.
c. over een bepaalde periode van elkaar afgetrokken.
d. over een bepaalde periode gedeeld door de koers.

32. Wat is waar?
a. De stafafdelingen zijn gericht op het continu elkaar ondersteunen.
b. De stafafdelingen zijn gericht op het uitvoeren van de activiteiten van het primaire proces.
c. De lijnafdelingen zijn gericht op het uitvoeren van de activiteiten van het primaire proces.
d. Pitches zijn competities waarbij leveranciers klanten uitzoeken.

Voor docenten zijn de juiste antwoorden van de FM QuiZ aan te vragen via info@fmboek.nl

Hoofdstuk 9 | Het sprookje van logica

1. Streven ondernemingen naar winstmaximalisatie?

2. Wat houdt beperkt rationeel handelen in?

3. Wat is de relatie tussen de winstdoelstelling en de continuïteitsdoelstelling van ondernemingen?

4. Hoe wordt binnen organisaties het onderhandelingsproces over de na te streven doelstellingen vormgegeven?

5. Hoe wordt de waarde van een vennootschap vastgesteld?

6. Wat is een middellangetermijnplan?

7. Wat is de relatie tussen missie, visie, strategie en doelstellingen?

8. Hoe werkt een SWOT-analyse?

9. Hoe werkt de Business Balanced Scorecard?

10. Hoe werkt het Business Model Canvas?

11. Welke soorten financiële beloningen bestaan er naast het reguliere salaris?

12. Wanneer zijn te realiseren aspiratieniveaus voor doelstellingen en doelen voor de inzet van middelen SMART geformuleerd?

13. Hoe werkt de verdubbelingsformule?

14. Waarom kan winst beter worden uitgedrukt in een percentage van de brutomarge dan van de omzet?

15. Waarom kan het eigen vermogen beter worden uitgedrukt in een percentage van de brutomarge dan van het balanstotaal?

16. Hoe zijn de doelstellingen groei, winst en dividend met elkaar verbonden?

De antwoorden op de toetsvragen vormen een samenvatting van het hoofdstuk.

Van Hoofdstuk 9  Het sprookje van logica  zijn deze antwoorden te vinden op pagina 419 tot en met 426 van het boek.

Hoofdstuk 9 | Het sprookje van logica

In de FM QuiZ is één van de vier antwoorden op een vraag goed.

1. De homo informaticus is een mensbeeld waarbij mensen in de organisatie
a. voor hun besluitvorming op puur rationele gronden complexe berekeningen uitvoeren.
b. beschikken over alle relevante informatie voor hun besluitvorming.
c. beschikken over alle relevante informatie en complexe modellen voor hun besluitvorming.
d. onvoldoende informatie en denkvermogen hebben voor hun besluitvorming.

2. De homo economicus is een mensbeeld waarbij mensen in de organisatie
a. voor hun besluitvorming op puur rationele gronden complexe berekeningen uitvoeren.
b. beschikken over alle relevante informatie voor hun besluitvorming.
c. beschikken over alle relevante informatie en complexe modellen voor hun besluitvorming.
d. onvoldoende informatie en denkvermogen hebben voor hun besluitvorming.

3. Bij het holistisch concept van de organisatie
a. wordt het gedrag van organisaties als één geheel beschouwd.
b. wordt het gedrag van organisaties verklaard uit het gedrag van de onderdelen.
c. worden organisaties gezien als een geheel van natuurlijke personen en groeperingen.
d. worden organisaties gezien als een geheel van juridische personen en groeperingen.

4. Wat is waar?
a. Holistic concept of the firm is de Engelse term voor ‘homogeen concept van de organisatie’.
b. Holistic concept of the firm is de Engelse term voor ‘holistisch concept van de organisatie’.
c. Behavioural concept of the firm is de Engelse term voor ‘wangedrag van de organisatie’.
d. Behavioural concept of the firm is de Engelse term voor ‘homo concept van de organisatie’.

5. Het Angelsaksisch organisatiemodel legt een sterke nadruk op de
a. aandeelhoudersdominantie, kortetermijnsuccessen, marktwerking en solidariteit.
b. aandeelhoudersdominantie, kortetermijnsuccessen, marktwerking en centrale planning.
c. belangen van de verschillende stakeholders, duurzaamheid, solidariteit en vakmanschap.
d. belangen van de verschillende stakeholders, overlegcultuur en centrale planning.

6. Het Rijnlands organisatiemodel legt een sterke nadruk op de
a. aandeelhoudersdominantie, kortetermijnsuccessen, marktwerking en centrale planning.
b. aandeelhoudersdominantie, marktwerking, centrale planning en hiërarchische aansturing.
c. belangen van de verschillende stakeholders, duurzaamheid, solidariteit en vakmanschap.
d. belangen van de verschillende stakeholders, overlegcultuur en centrale planning.

7. Wat is waar?
a. Duurzaamheid is de eigenschap van systemen om voor bepaalde tijd productief te blijven.
b. Duurzaamheid is de eigenschap van mensen om voor bepaalde tijd productief te blijven.
c. Bij organisaties richt duurzaamheid zich op triple-P, wat staat voor profit, people en planet.
d. Bij organisaties richt duurzaamheid zich op triple-P, wat staat voor profit, people en power.

8. Wat is waar?
a. Organisaties kunnen criteria vastleggen waarmee hun duurzaamheid kan worden bereikt.
b. Organisaties kunnen criteria vastleggen waarmee hun duurzaamheid kan worden getoetst.
c. OESO staat voor Organisatie voor Europese Samenwerking en Onderzoek.
d. OESO staat voor Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling.

9. Wat is waar?
a. Een duurzaamheidsverslag is een tijdschrift gericht op nieuws over duurzaamheid.
b. MVO staat voor maatschappelijk verantwoord onderwijs.
c. Duurzaam ondernemen is iets anders dan maatschappelijk ondernemen.
d. Maatschappelijk ondernemen staat voor maatschappelijk verantwoord ondernemen.

10. Beperkt rationeel handelen houdt in dat mensen voor een aantal terreinen
a. doelstellingen kiezen en bepalen tot op welk niveau zij de doelstellingen willen bereiken.
b. middelen kiezen en bepalen tot op welk niveau zij de doelstellingen willen bereiken.
c. kiezen en bepalen tot op welk niveau zij de doelstellingen willen bereiken.
d. doelen kiezen en bepalen tot op welk aspiratieniveau zij de doelen willen bereiken.

11. Bij een activa passiva transactie worden de over te dragen
a. activa, passiva, rechten en plichten omgezet in aandelen.
b. aandelen schriftelijk vastgelegd in een overeenkomst.
c. activa, passiva, rechten en plichten schriftelijk vastgelegd in aandelen.
d. activa, passiva, rechten en plichten schriftelijk vastgelegd in een overeenkomst.

12. De genormaliseerde winst is de winst, gecorrigeerd voor
a. een eventuele goodwillfactor.
b. eventuele activa, passiva, rechten en plichten.
c. eventuele incidentele inkomsten en kosten.
d. een activa passiva transactie.

13. Bij het maximin criterium wordt de strategie gekozen waarbij
a. de hoogste opbrengst van de verschillende scenario’s het laagst is.
b. de hoogste opbrengst van de verschillende scenario’s het hoogst is.
c. de laagste opbrengst van de verschillende scenario’s het laagst is.
d. de laagste opbrengst van de verschillende scenario’s het hoogst is.

14. Bij het maximax criterium wordt de strategie gekozen waarbij
a. de hoogste opbrengst van de verschillende scenario’s het laagst is.
b. de hoogste opbrengst van de verschillende scenario’s het hoogst is.
c. de laagste opbrengst van de verschillende scenario’s het laagst is.
d. de laagste opbrengst van de verschillende scenario’s het hoogst is.

15. In een middellangetermijnplan worden de missie, visie, doelstellingen, strategie
a. en de doelen van de aspiratieniveaus voor de komende jaren vastgelegd.
b. en de doelstellingen van de aspiratieniveaus voor de komende jaren vastgelegd.
c. en hoogte van de aspiratieniveaus van de doelstellingen voor de komende jaren vastgelegd.
d. en hoogte van de aspiratieniveaus van de doelen voor de komende jaren vastgelegd.

16. Wat is waar?
a. Met scenarioanalyses worden in te zetten middelen voor voorgenomen acties doorgerekend.
b. Met scenarioanalyses worden de voorgenomen acties van in te zetten acties doorgerekend.
c. Met wat-als-analyses worden de voorgenomen effecten, middelen en acties doorgerekend.
d. Wat-als-analyses zijn synoniem aan scenarioanalyses.

17. Wat is waar?
a. De visie van een organisatie betreft de identiteit van de organisatie.
b. De visie van een organisatie is tijdloos.
c. De missie van een organisatie betreft de identiteit van de organisatie.
d. De missie van een organisatie is tijdelijk.

18. Wat is waar?
a. De strategie van een organisatie geeft aan wat een organisatie in de toekomst wil zijn.
b. Een strategie is een plan om de visie van een organisatie te realiseren.
c. Een plan om de visie van een organisatie te realiseren heet in de publieke sector visie.
d. Een plan om de visie van een organisatie te realiseren heet in de publieke sector strategie.

19. Wat is waar?
a. Bij SWOT worden sterktes en zwaktes in relatie gebracht met de korte en de lange termijn.
b. Bij SWOT worden sterktes en zwaktes in relatie gebracht met kansen en bedreigingen.
c. Bij Business Balanced Scorecard wordt de belangrijkste kritische succesfactor vastgesteld.
d. De Business Balanced Scorecard analyseert wat de sterktes en zwaktes zijn bij organisaties.

20. Wat is waar?
a. Destination statement is de beschrijving van de Business Balanced Scorecard.
b. Destination statement is de beschrijving van de succesvolste performance uit het verleden.
c. Een kritische succesfactor is een doelstelling die gerealiseerd is met de strategie.
d. Een kritische succesfactor hoort bij het succesvol uitvoeren van de gekozen strategie.

21. Wat is waar?
a. In een strategy map worden de relaties tussen de kritische succesfactoren beschreven.
b. In een strategy map worden de relaties tussen de kritische succesfactoren weergegeven.
c. De Net Promotor Score meet in welke mate een klant bereid is om een product te kopen.
d. De Net Promotor Score meet in welke mate een klant bereid is om een product te verkopen.

22. Wat is niet waar?
a. Met het Business Model Canvas kunnen bedrijfsmodellen worden ontwikkeld.
b. Met het Business Model Canvas kunnen bedrijfsmodellen worden geëvalueerd.
c. Met het Business Model Canvas kunnen bedrijfsmodellen worden geanalyseerd.
d. Met het Business Model Canvas kunnen bedrijfsmodellen worden onderscheiden.

23. Wat is waar?
a. Bij een stimuleringsregeling wordt met geld het gedrag van medewerkers beïnvloed.
b. Een eindejaarsuitkering is een stimuleringsbonus die altijd in december wordt uitgekeerd.
c. Het tantième is het salaris van bestuurders van vennootschappen.
d. Bij winstdeling wordt een deel van de winst uitgekeerd aan de medewerkers.

24. Wat is waar?
a. In een winstdelingsregeling is de toekenning van de winstdeling vastgelegd.
b. Een winstdelingsregeling is een regeling waarin de winst voor medewerkers is vastgelegd.
c. Bij werknemersaandelen participeren aandeelhouders als werknemers in een vennootschap.
d. Bij werknemersaandelen participeren werknemers als aandeelhouders in een vennootschap.

25. Wat is waar?
a. In een aandeelhoudersovereenkomst is vastgelegd hoe prijzen van aandelen tot stand komen.
b. In een aandeelhoudersovereenkomst wordt geregeld wie wanneer welke aandelen koopt.
c. Een winstbewijs is het bewijs van een aandeelhouder dat deze recht heeft op de winst.
d. Een winstbewijs is een overeenkomst die recht geeft op uitkering van de gehele winst.

26. Bij werknemersopties biedt een vennootschap
a. al haar medewerkers de gelegenheid om een aantal opties op aandelen af te nemen.
b. bepaalde medewerkers de gelegenheid om een aantal opties op aandelen af te nemen.
c. bepaalde medewerkers het recht op uitkering van een deel van het liquidatiesaldo.
d. bepaalde medewerkers het recht op uitkering van een deel van de winst.

27. Een cao is een overeenkomst waarin afspraken over arbeidsvoorwaarden zijn
a. vastgelegd die overeen zijn gekomen met één of meer werkgevers of -organisaties.
b. vastgelegd die overeen zijn gekomen zonder werkgevers.
c. vastgelegd die overeen zijn gekomen zonder werkgeversorganisaties.
d. vastgelegd die overeen zijn gekomen met één werknemer.

28. Wat is waar?
a. Cao is de afkorting voor collectieve arbeidsovereenkomst.
b. Cao is de afkorting voor collectieve arbeidsonderhandeling.
c. Een ondernemings-cao heeft betrekking op de werknemers van één specifieke bedrijfstak.
d. Een ondernemings-cao heeft betrekking op de werknemers van meerdere ondernemingen.

29. Wat is waar?
a. Een bedrijfstak-cao heeft betrekking op de werknemers van één specifieke onderneming.
b. Een bedrijfstak-cao heeft betrekking op een hele branche of sector.
c. Door een algemeen verbindend verklaring van een cao vervalt deze voor alle werknemers.
d. Door een algemeen verbindend verklaring van een cao vervalt deze voor alle werkgevers.

30. Wat is waar?
a. AVV is de afkorting voor een algemeen verboden verklaring.
b. AVR is de afkorting voor arbeidsvoorwaardenrecht.
c. AVR is de afkorting voor arbeidsvoorwaardenregeling.
d. Een arbeidsvoorwaardenregeling is een regeling waarvoor een cao van toepassing is.

31. Wat is waar?
a. Bij koop op afbetaling gaat het eigendom bij de koop direct over op de koper.
b. Bij koop op afbetaling gaat het eigendom na de laatste betalingstermijn over op de koper.
c. Huurkoop is een vorm van koop die dicht tegen operational lease aan ligt.
d. Bij huurkoop gaat het eigendom al over op de koper bij de betaling van de eerste termijn.

32. Wat is waar?
a. In een strategy map worden de relaties tussen de kritische succesfactoren niet weergegeven.
b. Performance indicators weerspiegelen de ontwikkeling van de kritische succesfactoren.
c. SMART formuleren staat voor: specifiek, maakbaar, acceptabel, realistisch, tijdgebonden.
d. SMART formuleren staat voor: specifiek, meetbaar, acceptabel, realistisch, tijdloos.

33. De verdubbelingsformule geeft
a. bij een bepaalde groei het aantal percentages aan waarbij verdubbeling plaatsvindt.
b. bij een bepaalde groei het aantal periodes aan waarin verdubbeling plaatsvindt.
c. bij een bepaalde verdubbeling het groeipercentage aan waarbij verdubbeling plaatsvindt.
d. bij een vastgesteld groeipercentage het aantal periodes aan waarin verdubbeling plaatsvindt.

34. Wat is waar?
a. Balansverkorting is het verhogen van het balanstotaal.
b. Balansverkorting kan worden gedaan door met liquide middelen schulden af te lossen.
c. Balansverkorting kan worden gedaan door geld te lenen om daarmee schulden af te lossen.
d. Door schulden minder snel te innen kunnen liquide middelen worden gegenereerd.

35. Wat is waar?
a. Bij lease stelt een kredietnemer een goed of dienst ter beschikking van een kredietverlener.
b. Lease is geen vorm van krediet waarbij de kredietverstrekker een goed of dienst aankoopt.
c. Bij financial lease wordt de leasemaatschappij alleen juridisch eigenaar van de activa.
d. Bij financial lease wordt de leasemaatschappij alleen economisch eigenaar van de activa.

36. Wat is waar?
a. Bij financial lease wordt de leasemaatschappij alleen tijdelijk eigenaar van de activa.
b. Bij financial lease wordt de leasemaatschappij alleen economisch eigenaar van de activa.
c. Operational lease is een vorm van huur van activa.
d. Operational lease is een vorm van koop van activa.

37. Wat is waar?
a. Leasing is synoniem aan lease.
b. Koop op afbetaling is een vorm van koop die dicht tegen operational lease aan ligt.
c. Bij koop op afbetaling gaat het eigendom bij de koop niet over op de koper.
d. Huurkoop is een vorm van huur die dicht tegen lease aan ligt.

38. Wat is niet waar?
a. Operational lease is een vorm van huur van activa.
b. Bij operational lease is de leasemaatschappij zowel juridisch als economisch eigenaar.
c. Bij operational lease verzorgt de leasemaatschappij ook het onderhoud en de reparaties.
d. Bij operational lease betaalt de leasemaatschappij niet de verzekeringen.

39. Wat is waar?
a. Bij factoring wordt het innen van debiteuren nooit uitbesteed.
b. Bij factoring wordt het innen van debiteuren geheel of gedeeltelijk uitbesteed.
c. Een factoor int tegen vergoeding vorderingen op debiteuren van eigen klanten.
d. Een factoor int gratis vorderingen op debiteuren van derden.

40. De financieringsformule geeft aan hoe groei, winst en dividend
a. zijn berekend.
b. zijn samengesteld.
c. zijn bepaald.
d. zijn gerelateerd.

Voor docenten zijn de juiste antwoorden van de FM QuiZ aan te vragen via info@fmboek.nl

Hoofdstuk 10 | Toen was er de planning- en controlcyclus

1. Wat is de planning- en controlcyclus?

2. Wat bepaalt de kwaliteit van een planning- en controlcyclus?

3. Wat is de relatie tussen een planning- en controlcyclus en het informatiesysteem van een organisatie?

4. Wat is het verschil tussen een businessintelligencesysteem en een managementinformatiesysteem?

5. Wat is de relatie tussen een managementinformatiesysteem en het waardenomloopproces?

6. Wat zijn de hoofdonderdelen van een managementinformatiesysteem? 

7. Geeft een resultatenrekening een goed inzicht in de financiële performance van het productieproces?

8. Welke algemeen toepasbare registraties kunnen zijn opgenomen in een managementinformatiesysteem? 

9. Waarvoor dient een ballenschema?

10. Welke branchespecifieke aanvullende registraties kunnen zijn opgenomen in een managementinformatiesysteem?

11. In welke verschillende soorten resultaten kunnen de perioderesultaten van een organisatie worden opgesplitst als gebruik wordt gemaakt van een fabrieksboekhouding?

12. Wat is het verschil tussen een geconsolideerde winst- en verliesrekening en een enkelvoudige winst- en verliesrekening?

13. Hoe kan de informatieve waarde van actuele cijfers van een organisatie worden verhoogd?

14. Weet je nog wat de definitie van financieel management is? Zo niet, start dan opnieuw met bestudering van dit boek bij Hoofdstuk 1  Hoezo financieel management?

De antwoorden op de toetsvragen vormen een samenvatting van het hoofdstuk.

Van Hoofdstuk 10  Toen was er de planning- en controlcyclus  zijn deze antwoorden te vinden op pagina 427 tot en met 432 van het boek.

Hoofdstuk 10 | Toen was er de planning- en controlcyclus

In de FM QuiZ is één van de vier antwoorden op een vraag goed.

1. De planning- en controlcyclus is de wijze waarop een organisatie
a. haar missie bepaalt en de realisatie van die missie wordt bewaakt.
b. haar visie bepaalt en de realisatie van die visie wordt bewaakt.
c. haar strategie bepaalt en de realisatie van die strategie wordt bewaakt.
d. haar beleid bepaalt en de realisatie van dat beleid wordt bewaakt.

2. Met een informatiesysteem kunnen gegevens worden verzameld, vastgelegd, bewerkt
a. en gerapporteerd en kan informatie worden geanalyseerd.
b. en geanalyseerd en kan informatie worden gerapporteerd.
c. en gerapporteerd en kunnen gegevens worden geanalyseerd.
d. en geanalyseerd en kunnen gegevens worden gerapporteerd.

3. Businessintelligencesystemen helpen massa’s aan gegevens te verzamelen
a. en kennis van de bedrijfsvoering op te bouwen en ondersteunen de besluitvorming.
b. en kennis van de besluitvorming op te bouwen en bepalen de bedrijfsvoering.
c. en kennis van de besluitvorming op te bouwen en ondersteunen de bedrijfsvoering.
d. en kennis van de bedrijfsvoering op te bouwen en bepalen de besluitvorming.

4. De informatievoorziening is het geheel van
a. middelen en maatregelen, gericht op de informatie van de organisatie.
b. middelen en maatregelen, gericht op de informatiebehoefte van de organisatie.
c. mensen, middelen en maatregelen, gericht op de informatiebehoefte van de organisatie.
d. mensen, middelen en maatregelen, gericht op de informatie van de organisatie.

5. Een managementinformatiesysteem is de programmatuur die gegevens uit
a. de boekhouding plaatst in een bepaalde context.
b. de boekhouding rubriceert en plaatst in een bepaalde context.
c. de boekhouding en aanvullende registraties plaatst in een bepaalde context.
d. de boekhouding en aanvullende registraties rubriceert en plaatst in een bepaalde context.

6. Wat is waar?
a. Oogtoezicht omvat zien en andere zintuiglijke waarnemingen zoals horen, voelen en ruiken.
b. Een ad-hoc onderzoek kan geen gebruikmaken van zintuiglijke waarnemingen.
c. Een ad-hoc onderzoek is een regelmatig onderzoek naar aanleiding van een situatie.
d. Bij de gedetailleerde bedrijfsvergelijking worden ad-hoc onderzoeken in detail bestudeerd.

7. Wat is waar?
a. Oogtoezicht heeft betrekking op de zintuigelijke waarneming zien.
b. Een ad-hoc onderzoek kan gebruikmaken van zintuiglijke waarnemingen.
c. Een ad-hoc onderzoek is een regelmatig onderzoek naar aanleiding van een situatie.
d. Bij de gedetailleerde bedrijfsvergelijking worden ad-hoc onderzoeken in detail bestudeerd.

8. Wat is waar?
a. Kostenadministratie betreft de systematische registratie van kosten en afrekeningen.
b. Kostenadministratie betreft de toerekening van kosten aan periodes.
c. Bij kostensoortbeheer staat de verantwoordelijkheid voor organisatiekosten centraal.
d. Bij kostensoortbeheer is de verantwoordelijkheid voor organisatiekosten gedelegeerd.

9. Wat is waar?
a. Het bestedingsresultaat is het verschil tussen de begrote kosten en de werkelijke kosten.
b. Het bestedingsresultaat is het verschil tussen de werkelijke kosten en de begrote kosten.
c. Het bestedingsresultaat is het verschil tussen de kosten in twee opeenvolgende periodes.
d. Een bestedingsresultaat heeft alleen betrekking op kostensoorten en niet op kostenplaatsen.

10. Wat is niet waar?
a. Een verantwoordelijkheidscentrum voor kosten wordt kostencentrum genoemd.
b. Cost centre is de Engelse term voor ‘kostencentrum’.
c. Een verantwoordelijkheidscentrum voor business wordt inkomstencentrum genoemd.
d. Revenue centre is de Engelse term voor ‘inkomstencentrum’.

11. Wat is waar?
a. Een verantwoordelijkheidscentrum voor alleen inkomsten wordt winstcentrum genoemd.
b. Profit centre is de Engelse term voor ‘inkomsten en kostencentrum’.
c. Een centrum voor inkomsten en investeringen wordt investeringscentrum genoemd.
d. Investment centre is de Engelse term voor ‘investeringscentrum’.

12. Bij een kostenplaatsadministratie
a. zijn geen grootboekrekeningen per afdeling opgenomen.
b. wordt bij elke mutatie aangegeven op welke afdeling de mutatie betrekking heeft.
c. zijn inkomsten- en kostensoorten niet op afdelingsniveau begroot.
d. begroot een kostenplaatsbeheerder altijd de investeringen op afdelingsniveau.

13. Een kostenplaatsbeheerder is de manager die verantwoordelijk is voor
a. de financiële performance van één of meer soorten organisatiekosten.
b. de financiële performance van alle soorten organisatiekosten.
c. de financiële performance van een kostenplaats.
d. de performance van een kostenplaats.

14. Een inkomstenadministratie omvat onder andere de systematische registratie van
a. inkomsten en de toerekening van inkomsten aan periodes.
b. inkomsten en kostenbronnen, regio’s of bedrijfsonderdelen.
c. groei, rendement en relatieve grootte.
d. een inkomsten- en kostencentrum.

15. Met een ballenschema kunnen de groei, het rendement en de relatieve grootte van de
a. onderdelen van een portfolio worden berekend in relatie tot de doelstellingen.
b. onderdelen van een portfolio grafisch worden beoordeeld op hun doelstellingen.
c. vonderdelen van een portfolio worden bepaald in relatie tot de doelstellingen.
d. onderdelen van een portfolio grafisch worden weergegeven in relatie tot de doelstellingen.

16. Wat is waar?
a. De job time betreft de aanwezigheidstijden van medewerkers.
b. De job time is de tijd die medewerkers niet besteden aan werkzaamheden.
c. De shop time betreft de aanwezigheidstijden van medewerkers.
d. De shop time is de tijd die medewerkers besteden aan werkzaamheden.

17. Wat is waar?
a. Met prikklokken kunnen de werktijden van de medewerkers worden geregistreerd.
b. Met prikklokken kunnen de rusttijden van de medewerkers worden geregistreerd.
c. Tijdschrijvers waren administrateurs die de job time van medewerkers registreerden.
d. Tijdschrijvers waren administrateurs die de shop time van medewerkers registreerden.

18. Wat is waar?
a. Indirecte medewerkers hebben een ondersteunende functie voor het primaire bedrijfsproces.
b. Indirecte medewerkers hebben een functie in het primaire bedrijfsproces.
c. Directe medewerkers hebben geen functie in het primaire bedrijfsproces.
d. Directe medewerkers hebben een ondersteunende functie voor het primaire bedrijfsproces.

19. Wat is waar?
a. Tijd die besteed is aan het ondersteunen van het primaire bedrijfsproces is de directe tijd.
b. Tijd die niet besteed is aan het uitvoeren van het primaire bedrijfsproces is de directe tijd.
c. Bestede tijd die is verspild wordt gerekend tot de indirecte tijd.
d. Bestede tijd die is verspild wordt gerekend tot de directe tijd.

20. Wat is waar?
a. Indirecte tijd is de tijd die directe medewerkers besteden aan goederen en diensten.
b. Indirecte tijd is de tijd die indirecte medewerkers besteden aan goederen en diensten.
c. Urenadministratie is de systematische toerekening van tijd en de registratie daarvan.
d. Urenadministratie is de systematische registratie van tijdsbesteding en toerekening daarvan.

21. Een voorraadadministratie omvat de systematische registratie van
a. mutaties in de waarderingen, begroting en locaties van voorraden.
b. mutaties in de hoogtes, begroting en locaties van voorraden.
c. mutaties in de hoogtes, waarderingen en locaties van voorraden.
d. mutaties in de hoogtes, waarderingen en begroting van voorraden.

22. In de fabrieksboekhouding wordt
a. de indeling naar afdelingen verwerkt, zoals is aangegeven bij de kostenplaatsadministratie.
b. de shop time van de productiemedewerkers bijgehouden, zoals bij de urenadministratie.
c. de voorraad grondstoffen gewaardeerd tegen de historische kostprijzen.
d. elke maand per kostenplaats een kosten- en inkomstenbegroting gemaakt.

23. Het bezettingsresultaat van een kostenplaats omvat onder andere
a. het verschil tussen de in productie genomen aantallen en de begrote aantallen eenheden.
b. het verschil tussen de werkelijk geproduceerde aantallen en de begrote aantallen eenheden.
c. de dekking voor de variabele kosten per eenheid van de betreffende kostenplaats.
d. de dekking voor de verwachte vaste kosten per eenheid van de betreffende kostensoort.

24. Het efficiencyresultaat
a. is het verschil tussen het normatieve en het begrote verbruik, maal de prijs per eenheid.
b. is het verschil tussen het afvalresultaat en het werkelijke verbruik maal de prijs per eenheid.
c. wordt bijgehouden per soort mens- en machine-uur.
d. wordt niet bijgehouden per soort grondstof.

25. Wat is waar?
a. Het uitvalresultaat is het afgekeurde aantal, maal de betreffende inkoopprijs.
b. Het uitvalresultaat is het resultaat op afgekeurde aantallen, maal de betreffende kostprijs.
c. Het inkoopresultaat is het verschil tussen de verrekenprijs en de werkelijke inkoopprijs.
d. Het transactieresultaat is het verschil tussen de begrote en de gecalculeerde verkoopprijs.

26. Projectadministratie omvat onder andere het vastleggen van
a. de voorcalculaties, werkelijke projectkosten, voortgang in realisatie en projectprijzen.
b. de administrateurs en de projectrapportages.
c. de analyses van afwijkingen tussen verwachte kosten en voorcalculaties.
d. de analyses van de afwijkingen van de administrateurs.

27. Wat is waar?
a. Initiële kosten zijn kosten die door een persoon voor het eerst zijn gemaakt.
b. Initiële kosten zijn eenmalige kosten om activiteiten of systemen operationeel te maken.
c. Operationele kosten zijn eenmalig om activiteiten of systemen operationeel te houden.
d. Operationele kosten worden doorlopend door verschillende personen gemaakt.

28. Een geconsolideerde
a. jaarrekening bestaat o.a. uit een enkelvoudige winst- en verliesrekening en een balans.
b. jaarrekening bestaat o.a. uit een geconsolideerde winst- en verliesrekening en een balans.
c. winst- en verliesrekening bevat de enkelvoudige inkomsten en kosten van een groep.
d. winst- en verliesrekening bevat de winst- en verliesrekening en een balans.

29. Wat is waar?
a. Interne leveringen zijn leveringen tussen twee of meer concurrerende organisaties.
b. Interne leveringen zijn leveringen van werkzaamheden tussen consoliderende organisaties.
c. In een geconsolideerde balans zijn bezittingen en verplichtingen van een groep opgeteld.
d. In een geconsolideerde balans zijn inkomsten en kosten van een groep opgeteld.

30. Wat is waar?
a. De enkelvoudige balans is de balans zonder de waarde van de deelnemingen.
b. De enkelvoudige balans is de balans van de moedermaatschappij.
c. De enkelvoudige winst- en verliesrekening is de winst- en verliesrekening opgeteld.
d. De enkelvoudige resultatenrekening is exclusief de waarde van de deelnemingen.

31. Wat is waar?
a. In een balans vóór winstbestemming is al een besluit verwerkt over de winstbestemming.
b. In een balans vóór winstbestemming is geen besluit verwerkt over de winstbestemming.
c. De winst vóór belasting is de winst nadat de belasting is afgetrokken van de brutomarge.
d. De winst ná belasting is de winst nadat belasting is afgetrokken van de brutomarge.

32. Wat is waar?
a. Operationeel resultaat is de winst ná belasting uit de gewone bedrijfsvoering.
b. Operationeel resultaat is de winst vóór belasting, ná incidentele inkomsten en kosten.
c. In de openstaande postenlijst worden vorderingen gerubriceerd naar ouderdom.
d. In de openstaande postenlijst worden vorderingen gerubriceerd naar grootte.

Voor docenten zijn de juiste antwoorden van de FM QuiZ aan te vragen via info@fmboek.nl